In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een geschil over de intrekking van een persoonsgebonden budget (pgb) dat was verleend aan een budgethouder op basis van de Wet langdurige zorg (Wlz). Het zorgkantoor had het pgb ingetrokken en een bedrag van € 36.763,75 teruggevorderd van de budgethouder. Betrokkene 1 en betrokkene 2, die bezwaar hadden gemaakt tegen deze intrekking, werden door de rechtbank als belanghebbenden aangemerkt. De Centrale Raad oordeelde echter dat de budgethouder niet als belanghebbende kon worden toegelaten in het hoger beroep, omdat hij geen beroep had ingesteld. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde de bezwaren van betrokkene 1 en betrokkene 2 niet-ontvankelijk. De Raad oordeelde dat het zorgkantoor de bezwaren ten onrechte ontvankelijk had geacht. De uitspraak van de Raad heeft gevolgen voor de proceskosten, waarbij het zorgkantoor werd veroordeeld in de proceskosten van betrokkene 2. De uitspraak werd openbaar gedaan op 27 oktober 2025.