ECLI:NL:CRVB:2023:2124

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 november 2023
Publicatiedatum
15 november 2023
Zaaknummer
22/2208 WLZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijkheid van bezwaren tegen besluit zorgkantoor

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 15 november 2023, wordt het hoger beroep behandeld van Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 juli 2022. De zaak betreft de intrekking van verleningsbeschikkingen voor een persoonsgebonden budget (pgb) en de terugvordering van een bedrag van € 80.976,72. De budgethouder, samen met betrokkene 1 en betrokkene 2, heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van het zorgkantoor. De rechtbank heeft in haar uitspraak geoordeeld dat de bezwaren van betrokkene 1 en betrokkene 2 ontvankelijk waren, maar het zorgkantoor heeft in hoger beroep aangevoerd dat dit niet het geval was. De Raad oordeelt dat de bezwaren van betrokkenen niet-ontvankelijk hadden moeten worden verklaard. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd, en de Raad verklaart de beroepen van betrokkenen tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk. De Raad oordeelt dat de budgethouder zich niet heeft gehouden aan de verplichtingen die aan het pgb verbonden zijn, en dat de zorg niet is geleverd zoals afgesproken. De Raad veroordeelt het zorgkantoor in de proceskosten van betrokkenen in hoger beroep.

Uitspraak

22/2208 WLZ, 22/2219 WLZ, 22/3283 WLZ
Datum uitspraak: 15 november 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 juli 2022, 21/4018 en 21/4100 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V. (zorgkantoor)
[naam B.V. betrokkene 1] (betrokkene 1)
[naam B.V. betrokkene 2] (betrokkene 2)

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 25 augustus 2020 heeft het zorgkantoor de aan [Budgethouder] (budgethouder) gerichte verleningsbeschikkingen voor de jaren 2019 en 2020 ingetrokken en van haar een bedrag van € 80.976,72 teruggevorderd.
De budgethouder, betrokkene 1 en betrokkene 2 hebben tegen het besluit van 25 augustus 2020 bezwaar gemaakt.
Betrokkene 1 heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar.
Het zorgkantoor heeft met een besluit van 1 juli 2021 (bestreden besluit) het besluit van 25 augustus 2020 gehandhaafd.
Betrokkene 1 heeft haar beroep na het nemen van het bestreden besluit gehandhaafd en de budgethouder en betrokkene 2 hebben eveneens beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. De budgethouder heeft het beroep tussentijds ingetrokken.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene 1 tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar gegrond verklaard en de door het zorgkantoor verbeurde dwangsom vastgesteld op € 1.442,-. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak verder de beroepen van betrokkenen 1 en 2 tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het besluit van 25 augustus 2020 herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.
Namens het zorgkantoor heeft mr. H.J. Arnold, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens [naam B.V. betrokkene 2] hebben mrs. R.S. Wijling, advocaat, en R.R. Crince le Roy, advocaat, een verweerschrift ingediend en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het zorgkantoor heeft een zienswijze ingediend in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2023. Het zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Gezer en mr. C. Hartman, bijgestaan door mr. Arnold. Namens betrokkene 1 zijn mr. F.P. Heijne, advocaat, en T. Sarihan verschenen. Namens betrokkene 2 is verschenen mr. Wijling.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

De Raad oordeelt in deze uitspraak dat de bezwaren van betrokkene 1 en betrokkene 2 nietontvankelijk hadden moeten worden verklaard. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
De budgethouder is op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet langdurige zorg (Wlz) geïndiceerd voor zorg. Het zorgkantoor heeft haar in verband hiermee voor de periodes van 1 januari 2019 tot en met 31 december 2019 en van 1 januari 2020 tot en met 31 december 2020 op grond van de Wlz een persoonsgebonden budget (pgb) verleend.
1.2.
De budgethouder kocht met dit pgb zorg in bij betrokkene 1. Betrokkene 2 is bij afzonderlijke beschikkingen van 28 februari 2019 tot bewindvoerder en mentor van de budgethouder benoemd.
1.3.
Het zorgkantoor heeft naar aanleiding van fraudemeldingen onderzoek gedaan naar de besteding van het pgb door de budgethouder bij betrokkene 1. De resultaten van dit onderzoek hebben geleid tot het in het procesverloop weergegeven besluitvorming.
1.4.
Het zorgkantoor heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de budgethouder zich niet heeft gehouden aan de bij het pgb behorende verplichtingen. Het pgb is niet volledig besteed aan het inkopen van Wlz-zorg. Verder komt de geleverde zorg niet overeen met de zorg zoals deze is omschreven in de zorgovereenkomst en de zorgbeschrijving. Ten slotte heeft het zorgkantoor geconcludeerd dat de budgethouder niet in staat is de aan het pgb verbonden taken en verplichtingen op verantwoorde wijze uit te voeren, ook niet met de hulp van betrokkene 2 of de gewaarborgde hulp.
1.5.
Betrokkene 2 heeft namens de budgethouder bezwaar gemaakt tegen het besluit van 25 augustus 2020. Vervolgens heeft betrokkene 2 ook zelfstandig/op persoonlijke titel bezwaar gemaakt tegen het besluit van 25 augustus 2020. Betrokkene 1 heeft ook bezwaar gemaakt tegen het besluit van 25 augustus 2020.
1.6.
Betrokkene 1 heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar.
1.7.
Het zorgkantoor heeft met het bestreden besluit de onder 1.5 vermelde bezwaren ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene 1 tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar gegrond verklaard en de door het zorgkantoor verbeurde dwangsom vastgesteld op € 1.442,-. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat betrokkene 1 en 2 belanghebbenden zijn bij het besluit van 25 augustus 2020. De rechtbank heeft overwogen dat de zorggerelateerde documenten in feite overeenkomen met wat is gefactureerd. De rechtbank heeft daarnaast overwogen dat het zorgkantoor onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de conclusie dat de gedeclareerde zorg niet overeenkomt met de daadwerkelijk geleverde zorg en dat de geleverde zorg geen Wlz-zorg is. De rechtbank is daarom tot de conclusie gekomen dat het zorgkantoor niet aannemelijk heeft gemaakt dat de budgethouder zich niet heeft gehouden aan de verplichtingen behorende bij het pgb.
Het standpunt van het zorgkantoor
3. Het zorgkantoor heeft zich onder verwijzing naar de uitspraken van de Raad van 23 november 2022 [1] op het standpunt gesteld dat betrokkenen 1 en 2 achteraf gezien geen belanghebbenden blijken te zijn bij het besluit van 25 augustus 2020.

Het oordeel van de Raad

4. Aan de orde is allereerst de vraag of betrokkene 1 en 2 belanghebbenden zijn bij het intrekkings- en terugvorderingsbesluit van 25 augustus 2020.
4.1.
Ten aanzien van betrokkene 1 oordeelt de Raad hierover als volgt. De rechtbank heeft geoordeeld dat betrokkene 1 door het genoemde besluit zelfstandig is geraakt of kan worden geraakt in haar vermogenspositie en dat zij daarom bij dat besluit belanghebbende is. In de uitspraken van 23 november 2022 heeft de Raad geoordeeld dat betrokkene 1 geen belanghebbende was bij soortgelijke besluiten als het besluit dat hier aan de orde is. De Raad heeft in deze procedure geen argumenten of aanknopingspunten gevonden die leiden tot een ander oordeel dan het oordeel dat in die uitspraken is gegeven. Het zorgkantoor heeft het bezwaar van betrokkene 1 derhalve ten onrechte ontvankelijk geacht.
4.2.
Ten aanzien van betrokkene 2 oordeelt de Raad hierover als volgt. Betrokkene 2 heeft aanvankelijk namens de budgethouder bezwaar aangetekend in haar hoedanigheid van bewindvoerder en mentor. Nadien heeft zij nogmaals bezwaar aangetekend. De Raad stelt vast dat betrokkene 2 dit tweede bezwaarschrift “namens zichzelf” als bewindvoerder en mentor, moet hebben ingediend. Dat bezwaar heeft zij immers gehandhaafd nadat de budgethouder een vaststellingsovereenkomst met het zorgkantoor had gesloten waarin onder meer is opgenomen dat de budgethouder berust in het besluit van 25 augustus 2020. In de bedoelde hoedanigheid was betrokkene 2 geen belanghebbende bij het besluit van 25 augustus 2020. Van een eigen, rechtens relevant, belang van de bewindvoerder is de Raad niet gebleken. De Raad verwijst ook hiervoor naar zijn in 4.1 genoemde uitspraken. Dat betrokkene 2, naast bewindvoerder en mentor, niet tevens gewaarborgde hulp was, maakt het voorgaande niet anders. De Raad oordeelt dan ook dat het zorgkantoor het (tweede) bezwaarschrift van betrokkene 2 ten onrechte ontvankelijk heeft geacht.
4.3.
Het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak wordt vernietigd, behalve de beslissingen over proceskosten en griffierecht. Gelet hierop behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking meer. De Raad komt ook niet meer toe aan bespreking van het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep.
4.4.
Nu de aangevallen uitspraak wordt vernietigd, beoordeelt de Raad vervolgens de beroepen van betrokkenen 1 en 2 tegen het bestreden besluit.
4.5.1.
Zoals is overwogen in 4.1 en 4.2 zijn de bezwaren van betrokkenen 1 en 2 door het zorgkantoor ten onrechte ontvankelijk geacht. De beroepen zijn daarom gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd voor zover het de bezwaren van betrokkenen 1 en 2 betreft. De Raad zal deze bezwaren niet-ontvankelijk verklaren.
4.5.2.
Het beroep van betrokkene 1 tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar en is eveneens niet-ontvankelijk, aangezien inmiddels een besluit is genomen en ter zake derhalve geen belang meer bestaat. In de toekenning van een eventuele dwangsom kan voorts geen belang worden gevonden, nu aan een niet-belanghebbende geen dwangsom toekomt. [2]
5. De Raad ziet aanleiding het zorgkantoor te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep van betrokkene 1 tot een bedrag van € 837,- en van betrokkene 2 tot een bedrag van € 1.674,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, behalve de beslissingen over proceskosten en griffierecht;
  • verklaart de beroepen tegen het besluit van 1 juli 2021 gegrond en vernietigt dat besluit, voor zover het zorgkantoor de bezwaren van betrokkenen 1 en 2 ontvankelijk heeft geacht;
  • verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar nietontvankelijk;
  • verklaart de bezwaren van betrokkenen 1 en 2 tegen het besluit van 25 augustus 2020 nietontvankelijk;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 1 juli 2021;
  • veroordeelt het zorgkantoor in de proceskosten van betrokkene 1 in hoger beroep tot een bedrag van € 837,-;
  • veroordeelt het zorgkantoor in de proceskosten van betrokkene 2 in hoger beroep tot een bedrag van € 1.674,-.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en J. Brand en C.W.C.A. Bruggeman als leden, in tegenwoordigheid van I. van der Hout als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 november 2023.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) I. van der Hout

Voetnoten

2.Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 30 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3139.