ECLI:NL:CRVB:2025:1523

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 oktober 2025
Publicatiedatum
23 oktober 2025
Zaaknummer
23/2702 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening, intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting met betrekking tot bankrekeningen van minderjarige kinderen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 oktober 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de herziening, intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door bijschrijvingen en stortingen op de bankrekeningen van haar minderjarige kinderen niet te melden. Appellante ontving sinds 8 november 2019 bijstand op basis van de Participatiewet. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft na een melding van een wijziging in de alimentatie een onderzoek ingesteld en besloot op 6 oktober 2022 de bijstand van appellante te herzien en terug te vorderen. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij geen zicht had op de bankrekeningen van haar kinderen en dat de terugvordering onterecht was. De Raad oordeelde dat het hoger beroep gedeeltelijk slaagde, omdat het bedrag dat het college had teruggevorderd niet klopte, maar dat de schending van de inlichtingenverplichting wel vaststond. De Raad bevestigde de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar tegen de opgelegde boete, omdat appellante te laat bezwaar had gemaakt. De Raad heeft het college opgedragen om een nieuwe berekening van het terug te vorderen bedrag te maken, met inachtneming van de uitspraak.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 september 2023, 23/1158 en 23/5301 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 14 oktober 2025

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak om een herziening, intrekking en terugvordering van bijstand, omdat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden wat betreft bijschrijvingen en stortingen op de bankrekeningen van haar minderjarige kinderen. De bedragen die als inkomsten moeten worden aangemerkt, heeft het college op de bijstand van appellante in mindering gebracht. Appellante voert in hoger beroep aan dat het college met deze bedragen geen rekening mag houden, omdat appellante geen zicht had op de bankrekeningen van haar kinderen. Het hoger beroep slaagt op dit punt niet. Het bedrag dat het college heeft teruggevorderd klopt echter niet. In zoverre slaagt het hoger beroep wel. Daarnaast heeft het college in verband met de schending van de inlichtingenverplichting een boete aan appellante opgelegd. Het bezwaar tegen de boete heeft het college niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellante te laat bezwaar heeft gemaakt. Volgens appellante is de termijnoverschrijding verschoonbaar. Zij krijgt op dit punt geen gelijk.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. G. Grijs, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 2 september 2025. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Grijs. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Duinhouwer.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 8 november 2019 (aanvullende) bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder op grond van de Participatiewet (PW). Het college heeft vanaf 1 maart 2020 maandelijks een bedrag van € 130,- en vanaf 1 januari 2021 een bedrag van € 133,90 ingehouden op de bijstand, vanwege de alimentatie die appellante ontving van haar ex-partner. Appellante woont samen met haar twee kinderen, X en Y. Beide kinderen waren in de periode waar het hier om gaat minderjarig. Appellante stond ten tijde hier van belang onder bewind.
1.2.
Op 19 februari 2021 heeft het college een melding ontvangen dat de ex-partner van appellante sinds maart 2020 een bedrag van € 200,- aan alimentatie betaalt, waarvan € 70,- wordt overgeschreven naar de bankrekening van X. Naar aanleiding van deze melding heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand.
1.3.
Op basis van de resultaten van het onderzoek heeft het college met een besluit van 6 oktober 2022 (besluit 1) de bijstand van appellante herzien (lees: herzien en/of ingetrokken) over de periode van 1 april 2020 tot en met 30 juni 2021 en de bijstand teruggevorderd tot een bedrag van € 3.853,77. Met een afzonderlijk besluit van 6 oktober 2022 (besluit 2) heeft het college de terugvordering gebruteerd en vastgesteld op € 6.132,04.
1.4.
Met een brief van 6 oktober 2022 heeft het college appellante bericht dat hij voornemens is haar een boete op te leggen, omdat zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het college heeft appellante met voornoemde brief tevens in de gelegenheid gesteld haar zienswijze in te dienen. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze brief van 6 oktober 2022.
1.5.
Met een besluit van 16 januari 2023 (besluit 3) heeft het college appellante een boete opgelegd van € 990,-. Omdat het college eerder ook al een boete aan appellante heeft opgelegd, is hierbij uitgegaan van recidive. Het college is verder uitgegaan van normale verwijtbaarheid en heeft rekening gehouden met de draagkracht van appellante.
1.6.
De besluiten 1 en 2 zijn met een beslissing op bezwaar van 15 februari 2023 (bestreden besluit 1) gehandhaafd. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellante van 1 april 2020 tot en met 30 juni 2021 meer inkomsten heeft ontvangen dan zij heeft gemeld en dat zij daarom de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellante heeft niet doorgegeven dat zij vanaf 1 maart 2020 niet € 130,- maar € 200,- per maand aan alimentatie ontving van haar ex-partner, waarvan € 70,- via een bankrekening van X. Daarnaast hebben er op de bankrekeningen van X en Y bijschrijvingen en stortingen plaatsgevonden. Deze bijschrijvingen zijn, met uitzondering van bepaalde bijschrijvingen en het salaris van Y, als inkomsten aangemerkt. Bovendien heeft het college met betrekking tot de ontvangen bijschrijvingen en stortingen zowel voor 2020 als voor 2021 € 1.200,- per jaar vrijgesteld op grond van de Beleidsregels giften Participatiewet Rotterdam (giftenbeleid). Na toepassing van het giftenbeleid is de bijstand over de maanden april 2020 en juli 2020 herzien, over de maanden mei 2020, juni 2020 en augustus 2020 tot en met december 2020 ingetrokken, over de maanden februari 2021 en april 2021 herzien en over de maanden maart 2021, mei 2021 en juni 2021 ingetrokken. Omdat de herziening, intrekking en terugvordering het gevolg zijn van schending van de inlichtingenverplichting heeft het college de terugvordering gebruteerd. Het college is niet gebleken van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Verder heeft het college het bezwaar tegen de brief van 6 oktober 2022, waarin het college heeft medegedeeld van plan te zijn een boete op te leggen, niet-ontvankelijk verklaard, omdat die brief geen besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
1.7.
Appellante heeft vervolgens op 30 juli 2023 bezwaar gemaakt tegen besluit 3.
1.8.
Met een beslissing op bezwaar van 2 augustus 2023 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar van appellante tegen besluit 3 niet-ontvankelijk verklaard, omdat dit bezwaar niet tijdig is ingediend en appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat die te late indiening verschoonbaar was.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard en daarmee de bestreden besluiten in stand gelaten.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht bestreden besluit 1 over de herziening, intrekking, terugvordering van bijstand en bestreden besluit 2 over het niet-ontvankelijk verklaren van het bezwaar tegen de boete in stand heeft gelaten, aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep gedeeltelijk slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Boete: niet-ontvankelijkheid van het bezwaar
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat het bezwaar tegen besluit 3 buiten de bezwaartermijn is ingediend. Wel ligt ter beoordeling voor of de termijnoverschrijding verschoonbaar is.
4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat zij op 6 oktober 2022 al te kennen heeft gegeven het niet eens te zijn met het voornemen tot het opleggen van een boete. Daarnaast is sprake van psychiatrische problematiek bij appellante waardoor zij over een minder groot denk- en doe-vermogen beschikt. Hoewel zij fysiek en mentaal misschien wel in staat was een bezwaarschrift in te (laten) dienen, heeft zij de verkeerde inschatting gemaakt, namelijk dat dit niet nodig was.
4.2.1.
In de uitspraken van 30 januari 2024 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven nieuwe uitgangspunten geformuleerd voor de beoordeling van termijnoverschrijdingen als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb in bestuursrechtelijke procedures. [1] De Raad heeft dit nieuwe beoordelingskader in zijn uitspraken van 8 mei 2024, in korte vorm weergegeven en toegespitst op zijn eigen zaken, overgenomen. [2]
4.2.2.
De nieuwe uitgangspunten houden onder meer in dat bij de beoordeling van de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding – in het geval van een beroep op bijzondere omstandigheden die de indiener betreffen – een op het individuele geval gerichte, contextuele benadering wordt gevolgd. Dit betekent dat alle omstandigheden van het geval in hun samenhang moeten worden bezien. Als zich bijzondere omstandigheden voordoen, moet de indiener minder snel worden tegengeworpen dat deze zaken had kunnen organiseren om termijnoverschrijding te voorkomen. Als onderdeel van de contextuele benadering kan bij de vraag naar de toerekening aandacht worden besteed aan de hoedanigheid van de indiener, of de indiener zich heeft laten bijstaan door een rechtshulpverlener of andere derde, de omvang van de termijnoverschrijding, de partijconstellatie en de positie van het bestuursorgaan. Als het gaat om het bewijs van bijzondere omstandigheden die de indiener betreffen, bestaat aanleiding voor een minder strikte benadering dan uit vroegere rechtspraak volgt. Dit betekent onder meer dat aan de bewijsmiddelen en de daaraan te verbinden bewijskracht geen in de context van het geval onnodig hoge eisen mogen worden gesteld.
4.2.3.
De omstandigheden die appellante naar voren heeft gebracht, zijn geen redenen die de termijnoverschrijding verschoonbaar maken. Hierbij is het volgende van belang. Niet in geschil is dat appellante in de hier relevante periode psychische klachten had. Dit heeft er echter niet aan in de weg gestaan dat zij in diezelfde periode wél in staat was om rechtsmiddelen aan te wenden met betrekking tot de intrekking, herziening en terugvordering van bijstand. Bovendien blijkt uit het dossier dat het college appellante er op verschillende manieren op heeft gewezen dat zij afzonderlijk bezwaar diende te maken tegen besluit 3. Tijdens een hoorzitting op 1 februari 2023 is aan appellante en haar Wmo-begeleider uitgelegd dat afzonderlijk bezwaar gemaakt moet worden tegen besluit 3. In een e-mailbericht van 1 februari 2023 heeft het college appellante nogmaals gewezen op de mogelijkheid om bezwaar te maken tegen besluit 3. Verder heeft het college appellante in bestreden besluit 1 geadviseerd bezwaar te maken tegen besluit 3. Gelet hierop heeft het college voldoende rekening gehouden met het verminderd denk- en doe-vermogen van appellante. Verder neemt de Raad in aanmerking dat appellante de termijn voor het maken van bezwaar ruim – namelijk met meer dan vijf maanden – heeft overschreden.
4.3.
Uit 4.2.3 volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.
Herziening en intrekking
4.4.
De te beoordelen periode betreft in dit geval de maanden waarover het college de bijstand heeft herzien dan wel ingetrokken. Dat zijn de maanden april 2020 tot en met december 2020 en februari 2021 tot en met juni 2021.
4.5.
Intrekking en herziening van bijstand zijn voor de betrokkene belastende besluiten. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en herziening is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.6.
Niet in geschil is dat op de bankrekeningen van de (destijds) minderjarige kinderen van appellante in de te beoordelen periode stortingen en bijschrijvingen hebben plaatsgevonden en dat appellante dit niet heeft gemeld bij het college.
4.7.
Appellante heeft aangevoerd dat de bijschrijvingen en stortingen op de bankrekeningen van haar kinderen niet meegewogen hadden mogen worden in het kader van de herziening en intrekking van bijstand, omdat zij geen zicht had op deze bankrekeningen. Appellante heeft tijdens de zitting nader toegelicht dat zij geen zicht had op de bankrekeningen van de kinderen, omdat haar ex-partner de bankzaken van hun kinderen regelde en in de gaten hield. Deze grond slaagt niet. Daartoe is het volgende van belang.
4.7.1.
Bedragen die contant zijn gestort en bedragen die zijn overgemaakt door derden naar een bankrekening van een bijstandontvanger dan wel zijn of haar minderjarige inwonende kinderen, worden in beginsel beschouwd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben is het inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW als zij kunnen worden gebruikt voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan. Dit is vaste rechtspraak. [3] De betrokkene moet het college in beginsel over de ontvangst van zulke bedragen informeren. Dat volgt uit artikel 17, eerste lid, van de PW.
4.7.2.
Appellante heeft het college niet geïnformeerd over de stortingen en bijschrijvingen op de bankrekeningen van haar minderjarige inwonende kinderen. Voor het beantwoorden van de vraag of appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden is niet van belang of het haar kan worden verweten dat zij de stortingen en bijschrijvingen niet heeft gemeld. De inlichtingenverplichting is namelijk objectief geformuleerd. Dat betekent dat verwijtbaarheid daarbij geen rol speelt. [4] Overigens volgt uit de verklaring die appellante op 29 september 2021 heeft afgelegd dat zij er in ieder geval van op de hoogte was dat haar ex-partner een deel van de alimentatie overschreef naar de bankrekening van X, en heeft zij ook dat niet aan het college gemeld.
4.8.
Uit 4.7.1 en 4.7.2 volgt dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
Terugvordering en brutering
4.9.
Het college heeft zich bij brief van 18 augustus 2025 op het standpunt gesteld dat de terugvordering over de periode van 1 april 2020 tot en met 29 maart 2021 moet worden ‘afgeboekt’, omdat appellante een schuldsaneringstraject heeft doorlopen en haar aan het einde van dat traject op 29 maart 2021 een zogenoemde schone lei is verstrekt. De terugvordering over de periode daarna, tot en met 30 juni 2021, valt buiten de werking van de schone lei en blijft daarom in stand.
4.9.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de terugvordering niet kan worden gehandhaafd voor zover deze betrekking heeft op de periode van 1 april 2020 tot en met 29 maart 2021. Appellante heeft verder geen afzonderlijke gronden gericht tegen de terugvordering. Wat partijen nog wel verdeeld houdt, is of appellante in verband met het voorgaande aanspraak kan maken op een veroordeling in de proceskosten. Dit komt hierna onder 5 verder aan de orde.

Conclusie en gevolgen

4.10.
Het nadere standpunt van het college, zoals weergegeven in 4.9, brengt mee dat het hoger beroep slaagt voor zover het de terugvordering betreft en dat de aangevallen uitspraak in zoverre moet worden vernietigd. De Raad verklaart het beroep tegen bestreden besluit 1 in zoverre gegrond en vernietigt dat besluit in zoverre. Het college moet een nieuwe berekening van het terug te vorderen bedrag maken, betrekking hebbend op de periode van 30 maart 2021 tot en met 30 juni 2021. Nu het hier gaat om een financiële uitwerking die de Raad niet zelf kan maken, zal het college worden opgedragen in zoverre opnieuw te beslissen op de bezwaren van appellante tegen de besluiten 1 en 2.
4.11.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts beroep kan worden ingesteld bij de Raad.
Kostenvergoeding
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling van het college in de proceskosten van appellante. Niet is immers gebleken dat appellante het college er eerder dan gedurende de procedure in hoger beroep op heeft gewezen dat zij met succes een schuldsaneringstraject had doorlopen en daarom een zogenoemde schone lei had. Indien appellante het college al in de bezwaarprocedure op de schone lei had gewezen, had dit meteen tot de juiste besluitvorming kunnen leiden. Van kosten die appellante in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, zoals bedoeld in artikel 8:75, eerste lid, van de Awb, is dan ook geen sprake. Appellante krijgt wel een vergoeding voor het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de terugvordering in stand is gelaten;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 15 februari 2023 gegrond voor zover het de terugvordering betreft en vernietigt dat besluit in zoverre;
  • draagt het college op een nieuwe beslissing op de bezwaren met betrekking tot de terugvordering te nemen, met inachtneming van deze uitspraak, en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 186,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J. Janssen in tegenwoordigheid L. van Beelen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2025.

(getekend) J.J. Janssen

(getekend) L. van Beelen

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 6:7
De termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift bedraagt zes weken.
Artikel 6:11
Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Participatiewet
Artikel 17, eerste lid, eerste volzin
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Artikel 31, eerste lid
Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tot de middelen worden mede gerekend de middelen die ten behoeve van het levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de bijstand begrepen persoon worden ontvangen. In elk geval behoort tot de middelen de ten aanzien van de alleenstaande of het gezin toepasselijke heffingskorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Artikel 32, eerste lid
1. Onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze:
a. betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k, inkomsten uit verhuur, onderverhuur of het hebben van een of meer kostgangers, socialezekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting, premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdragen als bedoeld in artikel 43 van de Zorgverzekeringswet, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en
b. betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.

Voetnoten

3.Zie onder meer de uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450. Zie ook de uitspraak van 22 april 2025, ECLI:NL:CRVB:2025:716.
4.Zie onder meer de uitspraak van 29 april 2025, ECLI:NL:CRVB:2025:779.