ECLI:NL:CRVB:2025:130

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 januari 2025
Publicatiedatum
22 januari 2025
Zaaknummer
23/1519 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding na intrekking loonsanctie door het Uwv

In deze zaak heeft het Uwv aanvankelijk een loonsanctie opgelegd aan appellante, die later is ingetrokken. Appellante heeft vervolgens verzocht om schadevergoeding, waarop het Uwv een bedrag van € 62.769,18 heeft toegekend. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de werkzaamheden van de directeur en de financieel adviseur in het kader van de loonsanctie tot de normale bedrijfsvoering behoren. Er is niet aangetoond dat deze werkzaamheden van een zodanige omvang waren dat ze niet meer onder de normale bedrijfsvoering vallen. Het Uwv heeft deze werkzaamheden terecht buiten de schadevergoeding gehouden. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank Overijssel, die het beroep van appellante tegen het schadebesluit ongegrond heeft verklaard. De Raad oordeelt dat de kosten die de directeur en financieel adviseur hebben gemaakt voor het indienen van bekortingsverzoeken en bezwaar niet voor vergoeding in aanmerking komen, omdat deze kosten binnen de normale bedrijfsvoering vallen. De Raad wijst ook het beroep van appellante op de schadebeperkingsplicht van het Burgerlijk Wetboek af, omdat appellante niet voldoende heeft onderbouwd dat de gemaakte kosten de normale bedrijfsvoering te boven gingen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, wat betekent dat de toewijzing van de schadevergoeding in stand blijft.

Uitspraak

23/1519 WIA
Datum uitspraak: 22 januari 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 5 april 2023, 22/473 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante B. V.] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het Uwv heeft appellante aanvankelijk een loonsanctie opgelegd die later weer is ingetrokken. Appellante heeft vervolgens verzocht om schadevergoeding. Naar aanleiding van dit verzoek heeft het Uwv aan appellante een schadevergoeding ter hoogte van € 62.769,18 toegekend. De Raad oordeelt dat de werkzaamheden van de directeur en de financieel adviseur in het kader van de loonsanctie in het algemeen tot de normale bedrijfsvoering behoren. Niet is gebleken dat hun werkzaamheden van een zodanige omvang zijn geweest dat een deel daarvan niet meer geacht kan worden onder de normale bedrijfsvoering te vallen. Het Uwv heeft die werkzaamheden dan ook terecht buiten de schadevergoeding gehouden.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.J.C. van Gurp, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een aanvullend verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 27 juni 2024. Voor appellante is mr. Van Gurp verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Reitsma.

Inleiding

1.1.
[werknemer] , (ex-)werknemer van appellante (hierna: werknemer) was eerder in het genot van een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) die op 15 september 2012 is beëindigd in verband met verdiensten in eigen werk. Op 11 oktober 2016 is hij uitgevallen voor zijn werk bij appellante als administrateur voor 39,77 uur per week. Aan het einde van de wettelijke wachttijd heeft de werknemer een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Bij besluit van 3 oktober 2018 (loonsanctiebesluit) heeft het Uwv het tijdvak waarin werknemer jegens appellante recht heeft op loon tijdens ziekte, verlengd met 52 weken tot 8 oktober 2019. Die verlenging – ook wel loonsanctie genoemd – is opgelegd aansluitend aan de afloop van de normale wachttijd van 104 weken op de grond dat appellante niet alle re-integratie-inspanningen is nagekomen.
1.2.
Bij beslissing op bezwaar van 8 februari 2019 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het loonsanctiebesluit ongegrond verklaard.
1.3.
Op 18 april 2019 en op 28 mei 2019 heeft appellante het Uwv verzocht om de loonsanctie te bekorten. Het Uwv heeft de verzoeken in een besluit van 24 juni 2019 afgewezen.
1.4.
Met een besluit van 14 januari 2020 heeft het Uwv aan werknemer met ingang van
8 november 2016 een WAO-uitkering toegekend. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv geconcludeerd dat de werknemer met ingang van
11 oktober 2016 arbeidsongeschikt is en dat de oorzaak daarvan dezelfde is als waarvoor hij eerder een WAO-uitkering heeft ontvangen. De werknemer ontvangt geen WIA-uitkering.
1.5.
Bij brief van 30 januari 2020 heeft het Uwv het loonsanctiebesluit van 3 oktober 2018 ingetrokken.
1.6.
Op 18 januari 2021 heeft appellante bij het Uwv een verzoek om schadevergoeding ingediend. Dit verzoek had betrekking op loonkosten, werkgeverslasten, re-integratiekosten, advocaatkosten, wettelijke rente, en kosten voor bezwaar en bekortingsverzoeken.
1.7.
Appellante heeft het verzoek om schadevergoeding wat betreft de kosten van bezwaar en de bekortingsverzoeken toegelicht bij brief van 4 juni 2021. In deze brief vermeldt appellante dat het gaat om in totaal 237 werkuren tegen een bedrag van € 125,-, gemaakt door haar directeur en de bij haar werkzame financieel adviseur.
1.8.
Met een besluit 26 juli 2021 (schadebesluit) heeft het Uwv appellante een bedrag van
€ 62.769,18 aan schadevergoeding toegekend. Het Uwv heeft loonkosten, werkgeverslaten, re-integratiekosten, advocaatkosten en wettelijke rente vergoed. Een vergoeding van de kosten verbonden aan de werkzaamheden van de directeur en de financieel directeur heeft het Uwv niet toegekend aangezien het hier volgens het Uwv ging om hun normale werkzaamheden. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het schadebesluit.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het schadebesluit ongegrond verklaard en daarmee dit besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv niet gehouden is om de kosten te vergoeden die door de directeur en de financieel adviseur van appellante zijn gemaakt ter voorbereiding van de bekortingsverzoeken en de bezwaarprocedures naar aanleiding van het achteraf onrechtmatig gebleken loonsanctiebesluit. Het Uwv heeft het verzoek om schadevergoeding van appellante terecht toegewezen tot een bedrag van
€ 62.769,18.
Het hoger beroep van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat het Uwv zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de uren die haar directeur en financieel adviseur hebben besteed tot de normale bedrijfsvoering behoren. Appellante heeft in hoger beroep verwezen naar een drietal arresten van de Hoge Raad, waaruit naar haar mening volgt dat (ook) intern gemaakte loonkosten in beginsel voor vergoeding in aanmerking komen. Dit zijn het zogenoemde Oostenrijkse tankauto-arrest van 19 december 1975, [1] het AMEV/Staat-arrest van 16 oktober 1998 [2] en het arrest Staat/gemeenten Neerijnen, Geldermalsen, Lingewaal en Maasdriel van 24 juni 2016. [3] Tot slot heeft appellante aangevoerd dat de naar aanleiding van het achteraf onrechtmatig gebleken loonsanctiebesluit ingediende bekortingsverzoeken en het daartegen gemaakte bezwaar zijn aan te merken als pogingen ter voorkoming of beperking van de schade als bedoeld in artikel 6:96, tweede lid, aanhef en onder a, van het Burgerlijk Wetboek (BW).
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Op grond van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit.
4.2.
Het Uwv heeft niet bestreden dat hij aansprakelijk is voor de schade die appellante heeft geleden door het achteraf onrechtmatig gebleken loonsanctiebesluit, zodat hij in beginsel gehouden is deze schade te vergoeden. Tussen partijen is uitsluitend in geschil of het Uwv gehouden is om de door appellante geclaimde kosten te vergoeden die volgens haar zijn verbonden aan het voorbereiden en het indienen van bekortingsverzoeken en het maken van bezwaar naar aanleiding van het achteraf onrechtmatig gebleken loonsanctiebesluit. De Raad is van oordeel dat het Uwv dit deel van de geclaimde kosten terecht buiten de schadevergoeding heeft gelaten. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.3.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen, [4] zoekt de bestuursrechter bij de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding zoveel mogelijk aansluiting bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Voor vergoeding van schade is vereist dat sprake is van een onrechtmatig besluit en dat een oorzakelijk verband aanwezig is tussen het onrechtmatige besluit en de gestelde schade. Vervolgens komen alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend.
4.4.
Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 26 maart 2010 [5] geldt als beginsel dat de schadevergoeding de schuldeiser zoveel mogelijk in de toestand moet brengen waarin hij zou verkeren indien het schadeveroorzakende feit niet zou hebben plaatsgevonden. Dat beginsel brengt mee dat de omvang van de schade wordt bepaald door een vergelijking van de toestand zoals deze in werkelijkheid is met de toestand zoals die (vermoedelijk) zou zijn geweest indien het schadeveroorzakende feit niet zou hebben plaatsgevonden.
4.5.
De beroepsgrond dat de kosten van de directeur en de financieel adviseur die op grond van de door appellante aangehaalde arresten van de Hoge Raad in beginsel voor vergoeding in aanmerking komen, slaagt niet. De Raad heeft in zijn uitspraak van 9 december 2015 [6] geoordeeld over een verzoek om schadevergoeding na een ten onrechte opgelegde loonsanctie. Het ging daar om werkzaamheden van een bij de betrokken werkgever in dienst zijnde HR-manager. Zoals uit die uitspraak volgt komen kosten voor reguliere, binnen het dienstverband verrichte werkzaamheden niet voor schadevergoeding in aanmerking. In de door appellante aangehaalde arresten van de Hoge Raad ging het om werknemers die als gevolg van onrechtmatig handelen door een derde andere dan hun reguliere werkzaamheden moesten verrichten en daardoor niet konden worden ingezet voor hun reguliere werkzaamheden. Van een dergelijke situatie is hier niet gebleken.
4.6.
Werkzaamheden in verband met het voldoen aan re-integratieverplichtingen en een eventuele discussie hierover met een uitvoeringsinstantie zoals het Uwv, behoren, mits zij binnen bepaalde grenzen blijven, tot de normale bedrijfsvoering. Niet gebleken is dat appellante door het loonsanctiebesluit van 18 oktober 2019 genoodzaakt is geweest haar directeur en financieel adviseur in zodanige mate te belasten met werkzaamheden in het kader daarvan dat niet langer gesproken kan worden van werkzaamheden die vielen binnen de normale bedrijfsvoering dan wel dat daarbij bepaalde grenzen werden overschreden. Appellante heeft niet aan de hand van een inzichtelijke berekening duidelijk gemaakt waarin de noodzaak voor haar directeur en financieel adviseur was gelegen voor het grote aantal geclaimde uren aan werkzaamheden naar aanleiding van het achteraf onrechtmatig gebleken loonsanctiebesluit. Met het ingebrachte urenoverzicht van de directeur en de financieel adviseur heeft appellante hierin niet voorzien. Een specificatie per geclaimde post ontbreekt. De gemachtigde van appellante heeft ter zitting desgevraagd verklaard het aantal geclaimde uren niet nader te kunnen toelichten. De werkzaamheden die de directeur en financieel adviseur van appellante naar aanleiding van het achteraf onrechtmatig gebleken loonsanctiebesluit hebben verricht behoorden daarom tot de normale bedrijfsvoering.
4.7.
Het beroep van appellante op de schadebeperkingsplicht van artikel 6:96, tweede lid, aanhef en onder a, van het BW, wordt verworpen. Zoals hiervoor onder 4.6 is overwogen, heeft appellante onvoldoende onderbouwd dat de kosten die de directeur en de financieel adviseur naar aanleiding van het achteraf onrechtmatig gebleken loonsanctiebesluit hebben gemaakt de kosten van de normale bedrijfsvoering te boven gingen, zodat de door hen gemaakte kosten niet als vermogensschade zijn aan te merken. Van het verrichten van werkzaamheden ter voorkoming of beperking van schade door de directeur en financieel adviseur in de zin van voormeld artikel is dan ook geen sprake geweest.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de toewijzing van het verzoek om schadevergoeding van appellante tot een bedrag van
€ 62.769,18 in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I. van der Kris en G.C. Boot als leden, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2025.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) S. Pouw

Voetnoten

1.HR 19 december 1975, ECLI:NL:HR:1975:AC5664.
2.HR 16 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2740.
3.HR 24 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1278.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 16 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1466.
5.HR 26 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0539.
6.CRvB 9 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4452.