ECLI:NL:CRVB:2025:1108

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juli 2025
Publicatiedatum
28 juli 2025
Zaaknummer
24/1107 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de hoogte van de WAO-uitkering over het jaar 2020 in relatie tot inkomsten uit werk als zelfstandige

In deze zaak gaat het om de hoogte van de WAO-uitkering van appellant over het jaar 2020, die door het Uwv is vastgesteld op € 0,-. Appellant, die een uitkering ontving op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), betwist deze vaststelling. Het Uwv heeft het jaarinkomen van appellant, dat € 43.798,- bedroeg, gelijkmatig verdeeld over de twaalf maanden van het jaar, wat leidde tot de conclusie dat de WAO-uitkering niet tot uitbetaling kwam. Appellant stelt dat zijn inkomsten uit werk als zelfstandige na de beëindiging van zijn WAO-uitkering niet van invloed mogen zijn op de hoogte van zijn uitkering over de eerste helft van 2020. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard en het bestreden besluit van het Uwv in stand gelaten. Appellant heeft hoger beroep ingesteld, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelt dat het Uwv terecht het jaarinkomen heeft verdeeld over de maanden en dat er geen reden is om van deze systematiek af te wijken. De uitspraak van de rechtbank blijft dus in stand, en appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

24/1107 WAO
Datum uitspraak: 23 juli 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 29 maart 2024, 23/5245 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de hoogte van de WAO-uitkering van appellant over het jaar 2020 heeft vastgesteld op € 0,-, gelet op het inkomen dat hij had uit werk als zelfstandige. Om het inkomen op maandbasis te berekenen, heeft het Uwv het jaarinkomen gedeeld door twaalf en daarmee het inkomen gelijkelijk toegerekend aan alle maanden van het jaar. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat, nu hij uitsluitend over (grofweg) de eerste helft van 2020 recht had op een WAO-uitkering, het inkomen uit het werk als zelfstandige dat is verricht na de beëindiging van de WAO-uitkering niet van invloed mag zijn op zijn uitkering over de eerste helft van 2020. De Raad volgt dit standpunt niet.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een vraag van de Raad beantwoord.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 19 juni 2025. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellant heeft een uitkering ontvangen op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. De WAO-uitkering is per 14 juli 2020 beëindigd, omdat appellant vanaf die datum de pensioengerechtigde leeftijd had bereikt.
1.2.
Met een besluit van 16 januari 2023 heeft het Uwv de hoogte van de WAO-uitkering over het jaar 2020 vastgesteld op € 0,- per maand. Hieraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellant in dat jaar naast zijn uitkering inkomsten uit werk als zelfstandige had tot een bedrag van € 43.798,-. Hiermee was het verlies aan inkomsten minder dan 15% en daarom komt de WAO-uitkering niet tot uitbetaling.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 7 juni 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat volgens vaste rechtspraak van de Raad inkomsten uit arbeid als zelfstandige als resultaat van opbrengsten op jaarbasis worden vastgesteld. Voor de vaststelling van het inkomen uit arbeid als zelfstandige dient te worden uitgegaan van de nettowinst in fiscale zin. De door een zelfstandige in een bepaald boekjaar behaalde inkomsten dienen in beginsel gelijkelijk te worden toegerekend aan alle samenstellende tijdvakken van dat jaar. [1] De rechtbank heeft deze rechtspraak ook van toepassing geacht op de situatie van appellant en opgemerkt dat deze rechtspraak niet afwijkt van de uitspraak van de Raad van 4 december 2019. [2] In het betoog van appellant heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te oordelen dat het Uwv in zijn geval had moeten afwijken van de gehanteerde systematiek.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant stelt zich op het standpunt dat de inkomsten per maand in zijn geval niet per boekjaar moeten worden berekend, omdat zijn WAO-uitkering per 14 juli 2020 is beëindigd. Volgens appellant is er sprake van een zogenoemde ‘harde knip’ en mogen enkel zijn inkomsten tot die datum bij de berekening van de WAO-uitkering worden betrokken. Appellant wijst er daarbij op dat over die periode de inkomsten uit het werk als zelfstandige ongeveer gelijk waren aan het inkomen in de jaren daarvoor, waarover de WAO-uitkering wel tot uitbetaling kwam. Voor de berekening kunnen deze jaren als uitgangspunt worden genomen. Bovendien is pas na de beëindiging van de WAO-uitkering het inkomen uit het werk als zelfstandige toegenomen. Appellant is dan ook van mening dat deze toename van inkomsten geen invloed mag hebben op de hoogte van zijn WAO-uitkering over de eerste helft van 2020. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst appellant naar de btw-kwartaalcijfers die hij tijdens de bezwaarprocedure heeft ingediend. Hieruit blijkt volgens appellant duidelijk dat hij met name in het derde kwartaal van 2020 aanzienlijk meer inkomsten had dan in de eerste helft van het jaar.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv verzoekt om bevestiging van de aangevallen uitspraak.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant in 2020 een jaarinkomen had van € 43.798,-. De gronden van appellant zijn gericht tegen de wijze waarop het Uwv dit jaarinkomen heeft omgerekend naar een inkomen – en daarmee een loonverlies – op maandbasis.
4.2.
Net als de rechtbank is de Raad van oordeel dat het Uwv, door het jaarinkomen te delen door twaalf, terecht dit inkomen gelijkelijk heeft toegerekend aan alle kalendermaanden van het jaar. Ook in de door de rechtbank (en hiervoor) genoemde uitspraken van de Raad van 8 september 2006, 14 augustus 2015, en 4 december 2019 ging het om gevallen waarin door de betrokkene werd gesteld dat een groot deel van het inkomen feitelijk was gegenereerd na de periode waarover recht op uitkering bestond. De Raad heeft in die uitspraken geoordeeld dat er geen aanleiding is om af te wijken van het uitgangspunt dat het inkomen gelijkelijk over alle kalendermaanden wordt verdeeld. Het vaststellen van het inkomen per boekjaar strekt er mede toe om het risico van positieve en negatieve uitschieters in bepaalde maanden over een langere periode te spreiden zodat er een juist beeld ontstaat. Dat leidt soms tot een voordeel en soms tot een nadeel. In wat appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen reden om in zijn geval af te wijken van dit uitgangspunt en tot een ander oordeel te komen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de vaststelling van de WAO-uitkering over het jaar 2020 op € 0,- in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en D.S. de Vries en S. Wijna als leden, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2025.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) S. Pouw

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 22 oktober 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AR4984, 14 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2873 en 8 september 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AY8759.
2.CRvB 4 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3902.