ECLI:NL:CRVB:2025:1108
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de hoogte van de WAO-uitkering over het jaar 2020 in relatie tot inkomsten uit werk als zelfstandige
In deze zaak gaat het om de hoogte van de WAO-uitkering van appellant over het jaar 2020, die door het Uwv is vastgesteld op € 0,-. Appellant, die een uitkering ontving op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), betwist deze vaststelling. Het Uwv heeft het jaarinkomen van appellant, dat € 43.798,- bedroeg, gelijkmatig verdeeld over de twaalf maanden van het jaar, wat leidde tot de conclusie dat de WAO-uitkering niet tot uitbetaling kwam. Appellant stelt dat zijn inkomsten uit werk als zelfstandige na de beëindiging van zijn WAO-uitkering niet van invloed mogen zijn op de hoogte van zijn uitkering over de eerste helft van 2020. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard en het bestreden besluit van het Uwv in stand gelaten. Appellant heeft hoger beroep ingesteld, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelt dat het Uwv terecht het jaarinkomen heeft verdeeld over de maanden en dat er geen reden is om van deze systematiek af te wijken. De uitspraak van de rechtbank blijft dus in stand, en appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.