ECLI:NL:CRVB:2006:AY8759

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-1617 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de uitspraak inzake WAZ-uitkering en terugvordering van onverschuldigd betaalde bedragen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Leeuwarden, waarin het beroep tegen een besluit van het Uwv werd afgewezen. Het Uwv had in 2005 besloten dat de WAZ-uitkering van appellant, die was vastgesteld op 80-100% arbeidsongeschiktheid, van 1 januari 2003 tot en met 2 juni 2003 moest worden aangepast naar een percentage van 25 tot 35, vanwege inkomsten uit arbeid. Tevens vorderde het Uwv een bedrag van € 3.313,60 terug, dat onverschuldigd aan appellant was betaald.

Appellant stelde in hoger beroep dat zijn WAZ-uitkering per 3 juni 2003 was beëindigd en dat de inkomsten die hij in 2003 had verdiend voornamelijk na deze datum waren gegenereerd. Hij betwistte de berekeningsmethode van het Uwv, die volgens hem ten onrechte ook de na 2 juni 2003 verdiende inkomsten betrok bij de vaststelling van zijn uitkering tot en met die datum. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat het standpunt van appellant onjuist was. De Raad bevestigde dat de inkomsten van een zelfstandige gelijkmatig over het jaar moeten worden toegerekend aan de verschillende tijdvakken.

De Raad concludeerde dat er geen dringende redenen waren om af te zien van de terugvordering van het onverschuldigd betaalde bedrag. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met J. Janssen als voorzitter, en werd openbaar uitgesproken op 8 september 2006.

Uitspraak

06/1617 WAZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 31 januari 2006, reg.nr. 05/557 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 8 september 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juli 2006. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Hollander.
II. OVERWEGINGEN
Het inleidend beroep richt zich tegen het besluit van het Uwv van 7 maart 2005, waarbij het Uwv heeft gehandhaafd zijn besluiten van 24 en 25 januari 2005. Met het besluit van 24 januari 2005 heeft het Uwv bepaald dat de uitkering van appellant op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%, van 1 januari 2003 tot en met 2 juni 2003 in verband met inkomsten uit werkzaamheden wordt betaald naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 25 tot 35. Bij besluit van 25 januari 2005 heeft het Uwv van appellant teruggevorderd een bedrag van € 3.313,60, onder de overweging dat dit bedrag mede als gevolg van het besluit van 24 januari 2005 onverschuldigd aan appellant is betaald.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn WAZ-uitkering per 3 juni 2003 is beëindigd. De inkomsten die hij in 2003 heeft verkregen zijn naar zijn stelling voornamelijk na 2 juni 2003 verdiend. Appellant acht het onjuist dat het Uwv, ter bepaling van het in verband met die inkomsten op appellants uitkering te korte bedrag, een berekeningsmethode toepast die ertoe leidt dat ook de inkomsten die zijn verkregen na 2 juni 2003 een rol spelen bij de vaststelling van de hoogte van zijn WAZ-uitkering tot en met 2 juni 2003 en tot gevolg heeft dat hij een bedrag van € 3.313,60 aan het Uwv moet terugbetalen.
De Raad overweegt als volgt.
In deze procedure is niet in geschil dat appellant tot en met 2 juni 2003 recht heeft op een uitkering ingevolge de WAZ.
Op grond van het bepaalde in artikel 58 van de WAZ dient te worden bezien welke inkomsten appellant tot en met die datum heeft gegenereerd.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad, zoals onder meer neergelegd in zijn uitspraak van 26 september 2000, nr. 97/2438 AAW en 98/7868 AAW, dient de omvang van de inkomsten van een zelfstandige te worden bepaald aan de hand van in een boekjaar behaalde inkomsten. Die inkomsten dienen in beginsel gelijkelijk te worden toegerekend aan alle samenstellende tijdvakken van dat jaar.
Met de rechtbank en onder overneming van de door de rechtbank ter zake gebezigde gronden is de Raad van oordeel dat er in dit geval geen aanleiding bestaat van dit uitgangspunt af te wijken.
Het door appellant ingenomen standpunt dat het door hem na 2 juni 2003 verdiende inkomen geen rol kan spelen bij de vaststelling van de inkomsten over de periode 1 januari 2003 tot en met 2 juni 2003 is mitsdien onjuist en kan dan ook niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
Door appellant is ook in hoger beroep niet gesteld dat het Uwv bij het toerekenen van de in het boekjaar 2003 behaalde inkomsten naar de inkomsten per maand in meerbedoelde periode van onjuiste bedragen is uitgegaan, of op onjuiste wijze heeft gerekend.
Niet in geschil is mitsdien dat – uitgaande van de door het Uwv gevolgde en door de Raad geaccepteerde wijze van het bepalen van de inkomsten van appellant per maand – het bedrag aan WAZ-uitkering waarop appellant van 1 januari 2003 tot en met 2 juni 2003 recht had en het bedrag dat onverschuldigd aan appellant is uitgekeerd, juist is vastgesteld.
Dringende redenen om af te zien van de in artikel 63, eerste lid, van de WAZ voortvloeiende verplichting het onverschuldigd betaalde bedrag van € 3.313,60 terug te vorderen zijn niet aanwezig. Dat appellant een kleine zelfstandige is zonder loondervingsverzekering, zoals hij naar voren heeft gebracht, is geen dringende reden.
De uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en J.W. Schuttel en J. Brand als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 september 2006.
(get.) J. Janssen.
get.) M.C.T.M. Sonderegger.
CVG