ECLI:NL:CRVB:2019:3902

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 december 2019
Publicatiedatum
5 december 2019
Zaaknummer
17/7584 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de berekening van de WIA-uitkering en de vraag naar kennelijk onredelijk resultaat

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 december 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de berekening van de WIA-uitkering van de betrokkene, die als zelfstandige werkzaam was. Het Uwv had de WIA-uitkering van de betrokkene beëindigd omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De betrokkene had bezwaar gemaakt tegen de terugvordering van een te veel ontvangen voorschot, waarbij hij stelde dat de berekeningswijze van het Uwv leidde tot een kennelijk onredelijk resultaat. De rechtbank had het bezwaar van de betrokkene gegrond verklaard, maar het Uwv ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv de inkomsten van de betrokkene op de juiste wijze had berekend volgens de regels van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB). De Raad stelde vast dat de evenredige toerekening van de winst aan de kalendermaanden inherent is aan de systematiek van het AIB en dat fluctuaties in het inkomen van zelfstandigen normaal zijn. De Raad concludeerde dat er geen sprake was van een kennelijk onredelijk resultaat en dat het Uwv terecht had gehandeld. De eerdere uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de betrokkene werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

17.7584 WIA

Datum uitspraak: 4 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland
van 2 november 2017, 16/5244 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M. Koolhoven een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2019. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.M.C. Beijen. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Koolhoven.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het Uwv heeft aan betrokkene bij besluit van 20 augustus 2009 met ingang van 26 juni 2009 een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 70%. Met ingang van 30 augustus 2010 is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 100%.
1.2.
Het Uwv heeft bij besluit van 27 juli 2012 aan betrokkene, onder andere, meegedeeld dat zijn WIA-uitkering met ingang van 7 juli 2012 op voorschotbasis wordt betaald, omdat betrokkene met ingang van die datum als zelfstandige is gaan werken. Ook is daarbij vermeld dat de inkomsten achteraf worden beoordeeld, op basis van de aangifte inkomstenbelasting.
1.3.
Bij besluit van 4 april 2014 heeft het Uwv de WIA-uitkering van betrokkene met ingang van 6 juni 2014 beëindigd, omdat hij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.4.
Bij besluit van 9 juni 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat betrokkene over de periode van 1 januari 2014 tot en met 5 juni 2014 een bedrag van € 1.640,29 bruto te veel aan voorschot heeft ontvangen. Het Uwv heeft dit bedrag van betrokkene teruggevorderd. In bezwaar heeft betrokkene gesteld dat de omzet, en daarmee de winst, in 2014 met name is gerealiseerd in het derde en vierde kwartaal, dus nadat zijn WIA-uitkering is beëindigd. De omzet bedroeg in het eerste kwartaal € 1.224,-, in het tweede kwartaal € 708,-, in het derde kwartaal € 3.479 en in het vierde kwartaal € 2.170,-. Het Uwv had volgens betrokkene, gelet op de toename van de inkomsten na het eindigen van de WIA-uitkering, niet het hele jaarinkomen in 2014 evenredig aan twaalf kalendermaanden mogen toerekenen. Bij besluit van 12 oktober 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 9 juni 2016 ongegrond verklaard, onder verwijzing naar het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB) en de daarin opgenomen wijze van vaststelling van het inkomen.
2.1.
Betrokkene heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft dit beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opdracht gegeven om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Tevens heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld in de proceskosten van betrokkene en bepaald dat het Uwv het door betrokkene betaalde griffierecht vergoedt.
2.2.
De rechtbank heeft overwogen dat de vaststelling van het inkomen, waarbij de winst uit zelfstandige arbeid evenredig aan twaalf kalendermaanden wordt toegerekend, volgens uitspraken van de Raad van 29 januari 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:440) en 14 oktober 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4012), niet leidt tot een kennelijk onredelijk resultaat bij enige variatie van inkomen. De rechtbank heeft het standpunt van betrokkene onderschreven en geoordeeld dat de door het Uwv gehanteerde berekeningswijze in dit geval wel leidt tot een kennelijk onredelijk resultaat als bedoeld in artikel 4:1, negende lid, van het AIB. In dit geval heeft zich de bijzonderheid voorgedaan dat betrokkene na intrekking van zijn WIA-uitkering zijn werkzaamheden heeft uitgebreid door workshops te geven over visroken, om zo op een andere wijze in zijn onderhoud te voorzien. De winst is daardoor vanaf het derde kwartaal veel hoger geweest dan in de kwartalen waarin betrokkene een WIA-uitkering genoot. De hogere inkomsten die betrokkene heeft verdiend na intrekking van de WIA-uitkering worden met de door het Uwv gehanteerde berekeningswijze mede toegerekend aan de maanden waarin betrokkene nog een WIA-uitkering ontving. Naar het oordeel van de rechtbank kan de wetgever niet beoogd hebben dat het Uwv in de situatie van betrokkene vasthoudt aan de berekeningswijze als bedoeld in artikel 4:1, eerste en vijfde lid, van het AIB. Nu in dit geval sprake is van een kennelijk onredelijk resultaat heeft de rechtbank geconcludeerd dat het Uwv het inkomen over de periode van 1 januari 2014 tot 6 juni 2014 op een andere wijze zal moeten bepalen.
3.1.
Het Uwv heeft in hoger beroep – voor zover van belang – aangevoerd dat het AIB geen ruimte biedt voor afwijking van het bepaalde in artikel 4:1, vijfde lid, van het AIB. Er kan alleen van de voorgeschreven wijze van berekening worden afgeweken als sprake is van een kennelijk onredelijk resultaat. Hiervan is in het geval van betrokkene geen sprake. Het gegeven dat de omzet van betrokkene in het derde kwartaal is gestegen, is volgens het Uwv geen reden om de winst op een andere wijze toe te rekenen. Fluctuaties in inkomsten en kosten behoren onlosmakelijk bij het werk als zelfstandige. Ook zullen de kosten volgens het Uwv niet altijd worden gemaakt in de tijdvakken waarin arbeid wordt verricht en zullen de opdrachtgevers de facturen in wisselende periodes betalen. Mede hierdoor is er voor gekozen om het inkomen als zelfstandige vast te stellen op grond van de fiscaal verantwoorde en aanvaarde jaarwinst en niet op periodes van een maand, kwartaal of half jaar.
3.2.
Betrokkene heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. De rechtbank heeft volgens betrokkene terecht geoordeeld dat de evenredige toerekening van de winst aan de twaalf binnen het kalenderjaar gelegen maanden leidt tot een kennelijk onredelijk resultaat.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Voor de beoordeling zijn de volgende wettelijke bepalingen, zoals die golden ten tijde hier in geding, van belang. Artikel 61 van de Wet WIA luidt als volgt:
1. De loongerelateerde uitkering van de WGA-uitkering bedraagt per kalendermaand:
(…)
b. 0,7 x (A – B x C/D) vanaf de derde maand waarin het recht op uitkering bestaat. Hierbij staat:
A voor het maandinkomen;
B voor het inkomen per kalendermaand;
C voor het dagloon waarnaar de loongerelateerde uitkering van de WGA-uitkering is berekend;
D voor het dagloon waarnaar de loongerelateerde uitkering van de WGA-uitkering zou zijn berekend indien dat niet gemaximeerd zou zijn op het in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen bedoelde bedrag met betrekking tot een loontijdvak van een dag.
2. De hoogte van de loonaanvullingsuitkering van de WGA-uitkering komt overeen met de hoogte van de loongerelateerde uitkering, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b (…).
(…)
8. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wat onder inkomen als bedoeld in dit artikel wordt verstaan. Daarbij kan tevens worden bepaald dat nader te bepalen inkomen dat gedeeltelijk, niet, of niet langer wordt genoten als gevolg van gewijzigde omstandigheden of enig handelen of nalaten van betrokkene in aanmerking wordt genomen alsof het wel volledig genoten is.
4.1.2.
Ter uitvoering van onder meer het achtste lid van artikel 61 van de Wet WIA is in artikel 4:1 van het AIB het begrip inkomen nader omschreven.
4.1.3.
Op grond van artikel 4:1, eerste lid, aanhef en onder a, van het AIB – voor zover hier van belang – wordt het inkomen herleid tot een bedrag per kalendermaand.
4.1.4.
Op grond van artikel 4:1, vijfde lid, van het AIB – voor zover hier van belang – worden bij toepassing van het eerste lid het belastbaar loon, het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden en de belastbare winst uit onderneming evenredig toegerekend aan de betreffende kalendermaanden in het boek- of kalenderjaar.
4.1.5.
Op grond van artikel 4:1, negende lid, van het AIB – voor zover hier van belang – bepaalt het Uwv het inkomen op een andere wijze indien toepassing van dit artikel leidt tot een kennelijk onredelijk resultaat.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat het Uwv het inkomen van betrokkene op een juiste wijze heeft berekend op grond van artikel 4:1, eerste en vijfde lid, van het AIB. Partijen verschillen van mening over de vraag of in het geval van betrokkene sprake is van een kennelijk onredelijk resultaat als bedoeld in artikel 4:1, negende lid, van het AIB, zodat het Uwv het inkomen op een andere wijze had moeten bepalen.
4.3.
Anders dan de rechtbank, wordt geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in het geval van betrokkene geen sprake is van een kennelijk onredelijk resultaat. De wijze van evenredige toerekening aan de kalendermaanden in het betreffende kalenderjaar is een gevolg van de systematiek van het vijfde lid van artikel 4:1 van het AIB. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 29 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:440, wordt overwogen dat aan het inkomen van betrokkene, bestaande uit het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden, inherent is dat dit enige variatie vertoont en dat het moment van betaling en het tijdstip waarop de betreffende arbeid is verricht, niet steeds in dezelfde kalendermaand liggen. Daarom kan slechts een juist beeld van de inkomsten worden verkregen door een langere periode in ogenschouw te nemen. Betrokkene is sinds 2012 ingeschreven bij de Kamer van Koophandel en hij heeft sinds 2012 een website over visroken. Door middel van advertenties op die website ontving betrokkene inkomsten naast de WIA-uitkering. Na beëindiging van de WIA-uitkering per 6 juni 2014 is betrokkene ook demonstraties gaan geven over visroken. Dat betrokkene na beëindiging van de WIA-uitkering meer inkomsten heeft genoten, is op zichzelf bezien geen reden om het resultaat kennelijk onredelijk te achten. Van belang is daarbij dat niet elk feitelijk of ervaren nadelig resultaat als kennelijk onredelijk kan worden aangemerkt. De systematiek van artikel 4:1, vijfde lid, van het AIB kan soms tot een voordeel leiden en soms tot een nadeel, maar daarin is, voor dit geval, gelet op de achtergrond daarvan, geen reden gelegen om die systematiek niet toe te passen.
4.4.
Gelet op wat in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen, heeft het Uwv het inkomen van betrokkene op een juiste wijze berekend en terecht geconcludeerd dat geen sprake is van een kennelijk onredelijk resultaat. Dit betekent dat het hoger beroep van het Uwv slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had horen te doen, zal het beroep alsnog ongegrond worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 12 oktober 2016 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I. van der Kris en G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 december 2019.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) H. Spaargaren