ECLI:NL:CRVB:2025:1102

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juli 2025
Publicatiedatum
28 juli 2025
Zaaknummer
24/549 NOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling subsidies voor loonkosten op grond van NOW-regelingen en terugvordering voorschotten

In deze zaak gaat het om de vaststelling van subsidies voor loonkosten op basis van de NOW-regelingen (NOW-2, NOW-3, NOW-4, NOW-5 en NOW-6). De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft de subsidies vastgesteld op nihil, omdat de appellant, een sportschool, in de omzetperiodes minder dan 20% omzetdaling heeft ervaren. De minister heeft ook voorschotten van in totaal € 58.416,- teruggevorderd. De rechtbank heeft de besluiten van de minister in stand gelaten, wat door de Centrale Raad van Beroep wordt bevestigd. De Raad oordeelt dat de besluitvorming niet onredelijk bezwarend is voor de appellant, ondanks de nadelige financiële gevolgen. De Raad benadrukt dat de minister de subsidies op nihil heeft vastgesteld in overeenstemming met de geldende regelgeving en dat de terugvordering van de voorschotten gerechtvaardigd is. De appellant heeft in hoger beroep betoogd dat de minister onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn situatie als startende ondernemer en dat de berekeningsmethodiek van de NOW-1 ook voor de latere NOW-regelingen had moeten gelden. De Raad volgt deze redenering niet en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

24/549 NOW, 24/550 NOW, 24/551 NOW, 24/552 NOW, 24/553 NOW, 24/554 NOW, 24/555 NOW
Datum uitspraak: 23 juli 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 januari 2024, 23/3921, 23/3922, 23/3924, 23/3925, 23/3926, 23/3927, 23/3929 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] , handelend onder de naam [naam sportschool] , te [vestigingsplaats] (appellant)
de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (minister)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaken over de vaststellingen van de subsidies voor loonkosten op grond van de NOW-2, NOW-3 (derde, vierde en vijfde tranche), NOW-4, NOW-5 en NOW-6. De minister heeft de subsidies vastgesteld op nihil, omdat de omzetdaling van appellant in de omzetperiodes minder dan 20% bedraagt. De minister heeft in deze zaken de ten onrechte verstrekte voorschotten teruggevorderd. De rechtbank heeft de minister gevolgd en de bestreden besluiten in stand gelaten. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.C.M.M. van de Ven hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
De minister heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaken behandeld op een zitting van 30 april 2025. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Ven. Voor de minister is verschenen mr. M. Sluijs, medewerker van het Uwv.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellant was tot 1 januari 2025 eigenaar van de, per 1 januari 2020 gestarte, eenmanszaak sportschool [naam sportschool] .
1.2.1.
Appellant heeft een aanvraag ingediend voor subsidie in de loonkosten op grond van de Eerste tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheid (NOW-1). Bij besluit van 10 april 2020 heeft de minister aan appellant een subsidie in de loonkosten op grond van de NOW-1 verleend voor de maanden maart, april en mei 2020 van € 12.920,-, waarvan een bedrag van € 10.338,- als voorschot is uitbetaald. Op 15 oktober 2021 heeft appellant vaststelling van de subsidie op grond van de NOW-1 aangevraagd. Op het aanvraagformulier heeft hij vermeld dat hij in periode van maart tot en met mei 2020 een omzetverlies van 0% heeft geleden. Bij besluit van 18 november 2021 heeft de minister de subsidie op grond van de NOW-1 vastgesteld op nihil, omdat de omzetdaling van appellant in de omzetperiode minder dan 20% bedraagt. De minister heeft daarbij het al betaalde voorschot van € 10.338,- van appellant teruggevorderd.
1.2.2.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 18 november 2021. Naar aanleiding daarvan heeft het onderdeel Uitvoering Van Beleid (UVB) van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid onderzoek gedaan naar het omzetverlies van appellant. Vervolgens heeft UVB in een mail van 14 maart 2022 bericht de door appellant voorgestelde berekening niet te volgen, omdat daarin verwachte omzet is meegenomen en de regeling daarin niet voorziet. UVB heeft, op basis van het toerekeningsprincipe, een berekening gemaakt op basis van het aantal leden per maand, de gemiddelde prijs voor een lidmaatschap en de aanname dat er daadwerkelijk sprake is geweest van omzetverlies omdat sprake was van een tijdelijke stopzetting van de abonnementen. Deze berekening heeft geresulteerd in een omzetdalingspercentage van 74%. Bij besluit van 12 april 2022 heeft de minister, op basis van de mail van 14 maart 2022, het bezwaar van appellant gegrond verklaard en de subsidie aan appellant op grond van de NOW-1 vastgesteld op € 9.328,-. Appellant heeft geen rechtsmiddel aangewend tegen dit besluit.
1.3.
Appellant heeft afzonderlijke aanvragen ingediend voor subsidie in de loonkosten op grond van de diverse regelingen in het kader van de Tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheid (NOW), en wel voor de NOW-2, NOW-3 (derde tranche tot en met vijfde tranche), NOW-4, NOW-5 en NOW-6. Op de aanvraagformulieren heeft appellant vermeld dat hij een omzetverlies verwacht, variërend van 80 tot 90%. Bij besluiten van 10 juli 2020 (NOW-2), 24 november 2020 (NOW3, derde tranche), 18 februari 2021 (NOW-3, vierde tranche), 18 mei 2021 (NOW3, vijfde tranche), 2 augustus 2021 (NOW-4), 27 december 2021 (NOW-5) en 17 februari 2022 (NOW-6) heeft de minister aan appellant subsidies in de loonkosten op grond van deze regelingen verleend en aan appellant voorschotbedragen van in totaal € 58.416,- verstrekt.
1.4.
Appellant heeft bij afzonderlijke aanvragen verzocht de subsidies op grond van de NOW2, NOW-3 (derde tot en met vijfde tranche), NOW-4, NOW-5 en NOW-6 vast te stellen. Op de aanvraagformulieren heeft hij vermeld dat hij in de verschillende periodes een omzetverlies van 0% heeft geleden. Bij besluiten (primaire besluiten 1 tot en met 7) van 13 april 2022 (NOW-2), 15 juli 2022 (NOW-3, derde tranche), 1 juni 2022 (NOW3, vierde tranche), 21 juli 2022 (NOW-3, vijfde tranche), 22 juni 2022 (NOW-4), 12 juli 2022 (NOW-5) en 21 november 2022 (NOW-6) heeft de minister de subsidies op grond van deze NOW-regelingen vastgesteld op nihil, omdat de omzetdaling van appellant in de omzetperiodes minder dan 20% bedraagt. De minister heeft daarbij de verstrekte voorschotten van in totaal € 58.416,- van appellant teruggevorderd.
1.5.
Bij gelijkluidende beslissingen op bezwaar van 11 mei 2023 (bestreden besluiten 1 tot en met 7) heeft de minister de bezwaren van appellant tegen de primaire besluiten 1 tot en met 7 ongegrond verklaard. De minister heeft appellant aangemerkt als (per 1 januari 2020) gestarte onderneming. De minister heeft gesteld dat de NOW-regelingen geen ruimte bieden voor een (door appellant gewenste) berekening van het omzetverlies op basis van prognoses, en dat alleen de werkelijk gerealiseerde omzet de basis kan vormen voor de berekening van het omzetverlies. Dat appellant wel een subsidie op grond van de NOW-1 heeft gekregen maakt dat niet anders, omdat de minister er destijds (zonder dit verder te toetsen) van is uitgegaan dat sprake was van tijdelijke stopzetting van abonnementen en (dus) van omzetverlies. De minister heeft het standpunt ingenomen dat, hoewel de vaststelling van de subsidies nadelig voor appellant uitpakt, niet gezegd kan worden dat deze in strijd is met het evenredigheidsbeginsel of enig ander algemeen beginsel van behoorlijk bestuur of algemeen rechtsbeginsel. De minister heeft gesteld dat het niet mogelijk is om over te gaan tot kwijtschelding, en dat hij daarom in beginsel altijd het gehele bedrag terugvordert. Wel hanteert de minister een coulant terug- en invorderbeleid.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 tot en met 7 ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn stelling dat het omzetverlies dient te worden berekend op basis van prognoses in plaats van op basis van de werkelijk gerealiseerde omzet. In plaats van de verwachte omzetdaling wordt uitgegaan van de daadwerkelijk gerealiseerde omzetdaling. Om die omzetdaling te bepalen wordt gekeken naar de daadwerkelijke omzet in het betreffende tijdvak ten opzichte van de referentieperiode. De rechtbank heeft overwogen dat de NOW-regelingen geen mogelijkheid bieden om van deze berekeningswijze af te wijken, zodat geen ruimte is voor de door appellant voorgestelde berekeningswijze. Nu de minister heeft berekend dat de omzetdaling in de betreffende tijdvakken niet meer dan 20% is geweest ten opzichte van de referentieperiode, kan worden geconcludeerd dat de minister terecht de tegemoetkomingen heeft geweigerd.
2.2.
Appellant heeft erop gewezen dat bij de toepassing van de NOW-1 een andere berekeningswijze is gevolgd. Omdat hij bij de NOW-1 wel een tegemoetkoming heeft ontvangen, moet voor alle opvolgende NOW-periodes eveneens die berekeningswijze worden gevolgd, aldus het betoog van appellant. De rechtbank heeft dat betoog niet gevolgd en in dat kader gewezen op het feit dat in het tijdvak van NOW-1 de abonnementen van de sportschool tijdelijk stopgezet/gepauzeerd waren, zodat geen omzet was gerealiseerd en de omzetdaling meer dan 20% was. In de overige tijdvakken was dat niet het geval. Dat op grond van de NOW-1 een tegemoetkoming is verstrekt maakt volgens de rechtbank niet dat dit automatisch ook voor de opvolgende periodes geldt, nu voor elk NOW-tijdvak een afzonderlijke aanvraag dient te worden gedaan en een nieuwe beoordeling van de omzetdaling plaatsvindt.
2.3.
De rechtbank heeft overwogen dat, hoewel zij inziet dat de bestreden besluiten een grote impact hebben op het leven van appellant, niet gebleken is dat de nadelige gevolgen van de bestreden besluiten onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen. Ten overvloede heeft de rechtbank opgemerkt dat de vordering in februari 2024 herleeft en dat de minister ter zitting te kennen heeft gegeven dat op dat moment een herbeoordeling zal plaatsvinden indien een verzoek om kwijtschelding of een betalingsregeling wordt gedaan.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank. Hij heeft in hoger beroep, zoals nader geconcretiseerd ter zitting van de Raad, de volgende gronden aangevoerd.
3.1.
Appellant heeft betoogd dat de door de minister in het kader van de vaststelling van de subsidies gemaakte belangenafweging onvoldoende recht doet aan zijn belangen, en dat de bestreden besluiten daarom in strijd zijn met het evenredigheidsbeginsel. Er gaat volgens appellant een zekere precedentwerking uit van de bij de NOW-1 gehanteerde berekeningsmethodiek voor het omzetverlies. Door bij de NOW-2 tot en met NOW-6 niet dezelfde berekening toe te passen als bij de NOW-1, zijn de gevolgen van de vaststellingen van de subsidies op nihil onredelijk bezwarend voor appellant. Bovendien is onvoldoende rekening gehouden met appellant als startende ondernemer. Zijn situatie is tevens vergelijkbaar met de zaak waarin op 27 juni 2024 [1] door de Raad uitspraak is gedaan. Door de besluitvorming van de minister was appellant bovendien genoodzaakt om (op 9 december 2024) zijn woning en (per 1 januari 2025) zijn onderneming [naam sportschool] te verkopen. Ter onderbouwing daarvan heeft appellant (onder meer) overgelegd de jaarrekeningen over de jaren 2020 tot en met 2024, de nota van afrekening van de verkoop van zijn huis op 9 december 2024, de overeenkomst van 17 november 2024 (aangevuld op 7 februari 2025) inzake de verkoop van zijn onderneming [naam sportschool] en een overzicht van 14 april 2025 van zijn bezittingen en schulden. Appellant heeft benadrukt dat hij zich houdt aan de met de minister gesloten afbetalingsregelingen NOW-2 tot en met NOW-6, en maandelijks een bedrag van € 1.404,71 terugbetaalt.
3.2.
Verder heeft appellant een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Hij heeft er in dat kader op gewezen dat (toenmalig) premier Rutte in coronatijd meermalen (onder andere in een persconferentie op 14 december 2020) heeft beloofd dat de regering subsidieregelingen voor ondernemers zou openstellen en dat ondernemers de mogelijkheid zouden krijgen om subsidie aan te vragen waarmee zij hun personeel konden doorbetalen. Onder verwijzing naar uitspraken van 20 maart 2019 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State [2] en van 17 november 2020 van het College van Beroep voor het bedrijfsleven [3] heeft appellant gesteld dat de uitlatingen van Rutte gekwalificeerd kunnen worden als een toezegging, die de regering kan worden toegerekend. Als gevolg daarvan was de regering ten opzichte van appellant verplicht om een deugdelijke NOW-regeling open te stellen die ook voor appellant als startende ondernemer tot toekenning van NOW-subsidie had moeten leiden.
Het standpunt van de minister
3.4.
De minister heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. De minister heeft ter zitting van de Raad gewezen op de mail van 17 oktober 2022 van UVB. Daarin heeft UVB toegelicht dat de in het kader van de NOW-1 gehanteerde berekeningsmethodiek bij de NOW2 tot en met NOW-6 geen gunstiger resultaat zou opleveren voor appellant.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Voor de algemene uitgangspunten die worden gehanteerd bij de beoordeling van besluiten over de vaststelling van een subsidie op grond van de NOW-regelingen wordt verwezen naar de uitspraak van 18 januari 2023. [4] Deze uitgangspunten staan in deze zaak niet ter discussie.
Subsidievaststellingen
4.2.
Uit artikel 18, zesde lid, van de NOW-2, artikel 24, vijfde lid, van de NOW-3 en artikel 17, vijfde lid, van de NOW-4, NOW-5 en NOW-6 volgt dat de minister de subsidie vaststelt aan de hand van de berekeningswijze neergelegd in artikel 8 van de NOW-2, artikel 16, 19 of 22 van de NOW-3, artikel 8 van de NOW-4 en van de NOW-5 en artikel 15 van de NOW-6, met dien verstande dat de subsidie in ieder geval op nihil wordt vastgesteld indien de omzetdaling in de omzetperiode minder dan 20% bedraagt. In het eerste lid van deze laatste artikelen is een formule opgenomen. Een van de elementen in de berekening is de omzetdaling. In artikel 6 van de NOW-2, artikel 5 van de NOW-3, artikel 6 van de NOW-4 en de NOW-5 en artikel 5 van de NOW-6 is geregeld hoe de omzetdaling wordt vastgesteld. In al deze regelingen wordt de omzet in de omzetperiode vergeleken met de omzet in (een deel van) de referentieperiode. In artikel 6, derde lid, van de NOW-2, artikel 5, derde lid, van de NOW-3, artikel 6, derde lid, van de NOW-4 en de NOW-5 en artikel 5, derde lid, van de NOW-6 is bepaald hoe de referentie-omzet wordt vastgesteld als een werkgever de bedrijfsuitoefening is aangevangen na 1 januari 2019 (NOW-2 tot en met NOW-4) dan wel in de periode van 2 januari 2019 tot en met 1 februari 2020 (NOW-5 en NOW-6). Voor de omzet wordt, zoals is bepaald in artikel 1, tweede lid, eerste deel van de eerste volzin, van de NOW-2 tot en met de NOW-6, uitgegaan van de netto-omzet zoals gedefinieerd in artikel 377, zesde lid, van Boek 2 van het BW. De NOW-regelingen kennen geen hardheidsclausule op grond waarvan de minister bevoegd is om in bijzondere gevallen af te wijken van de tekst van de NOW-regeling.
4.3.
De minister heeft de subsidies op grond van de NOW-2 tot en met NOW-6 op nihil vastgesteld overeenkomstig de in 4.3 genoemde bepalingen. Deze (bestreden) besluiten tot vaststelling van de subsidie op een lager bedrag dan bij de subsidieverlening is vastgesteld berusten op een, in artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geregelde, discretionaire bevoegdheid. Bij de toepassing van deze bevoegdheid moet de minister een afweging maken tussen het belang van een juiste vaststelling van de NOW-subsidie enerzijds en de gevolgen van een lagere vaststelling voor appellant anderzijds. Op grond van het in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel mogen de voor appellant nadelige gevolgen van de lagere vaststelling niet onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen. Zoals de Raad in de uitspraak van 11 oktober 2022 [5] in navolging van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 februari 2022 [6] heeft overwogen, is de ratio van het evenredigheidsbeginsel niet zozeer het in het algemeen tegengaan van nadelige gevolgen van besluitvorming, maar het voorkomen van onnodige nadelige gevolgen. Bij deze directe toetsing van een (bestreden) besluit aan het evenredigheidsbeginsel kunnen de geschiktheid, de noodzakelijkheid en de evenwichtigheid van het (bestreden) besluit een rol spelen.
4.4.
De Raad is van oordeel dat de gevolgen van de vaststelling van de subsidies op nihil niet maken dat de besluitvorming in dit geval voor appellant als onredelijk bezwarend moet worden beoordeeld. De uitkomst van de door de minister gemaakte belangenafweging is, anders dan appellant heeft betoogd, in overeenstemming is met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.4.1.
De minister wordt gevolgd in zijn standpunt dat de door hem bij de NOW-1 toegepaste berekening niet (ook) hoeft te worden toegepast bij de NOW-2 tot en met NOW-6. De minister heeft terecht overwogen dat onder de NOW-1 sprake was van een bijzondere situatie, omdat werd aangenomen dat de abonnementen tijdelijk gepauzeerd zijn geweest in de periode waarin de sportschool verplicht dicht moest zijn, als gevolg waarvan er sprake was van omzetverlies. Daarbij wordt er nog op gewezen dat de minister, met de verwijzing naar de mail van 17 oktober 2022 van UVB, toereikend heeft toegelicht dat toepassing van de bij de NOW-1 gehanteerde berekeningsmethodiek bij de vaststelling van de subsidie op grond van NOW-2 tot en met NOW-6 geen gunstiger resultaat zou opleveren voor appellant.
4.4.2.
In artikel 6, derde lid, aanhef en onder a, van de NOW-1 is een met de NOW-2 tot en met NOW-6 vergelijkbare bepaling opgenomen over de te hanteren referentieperiode wanneer de bedrijfsuitoefening is aangevangen na 1 januari 2019. Uit de nota van toelichting bij de NOW-1 [7] blijkt dat het een bewuste keuze is geweest van de minister om de referentieperiode voor startende ondernemingen op de daarin weergegeven manier vorm te geven. Daaruit blijkt ook dat de minister zich heeft gerealiseerd dat deze berekening niet voor alle werkgevers tot een optimale uitkomst zal leiden. In de NOW-2 tot en met NOW-6 is aldus voorzien in een regeling voor de na 1 januari 2019 startende ondernemer, zoals appellant. Als gevolg van deze bepalingen kan in het specifieke geval van appellant een referentieperiode en -omzet worden vastgesteld, gebaseerd op de maanden januari 2020 en februari 2020, en kan een omzetdaling worden berekend. Dat deze berekening in het geval van appellant leidt tot een omzetverlies van minder dan 20% maakt niet direct dat sprake is van onevenredig nadelige gevolgen. Ook slaagt het beroep van appellant op de uitspraak van de Raad van 27 juni 2024 niet. In die zaak ging het om een startende onderneming, waarbij in het kader van de NOW-3 door het ontbreken van een referentieomzet (ten gevolge van de startdatum van de bedrijfsuitoefening) de omzetdaling niet kon worden vastgesteld. De zaken van appellant zijn daarmee niet vergelijkbaar, reeds omdat in zijn geval wel een omzetdaling kan worden berekend.
Terugvordering van de voorschotten
4.5.
Gelet op wat hiervoor over de vaststelling van de subsidies op nihil op grond van de NOW-2 tot en met NOW-6 is overwogen staat vast dat de minister ten onrechte aan appellant voorschotten heeft verstrekt. Artikel 19 van de NOW-2, artikel 25 van de NOW-3 en artikel 18 van de NOW-4, NOW-5 en NOW-6
,bepalen dat, onverminderd artikel 4:95, vierde lid, van de Awb, het verstrekte voorschot geheel of gedeeltelijk kan worden teruggevorderd van de subsidieontvanger indien dit ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verstrekt of indien niet aan de in bepaalde artikelen van de NOW-regelingen genoemde verplichtingen, is voldaan. De minister heeft zowel op grond voornoemde artikelen als op grond van artikel 4:95, vierde lid, van de Awb een discretionaire bevoegdheid om het onverschuldigd betaalde voorschot geheel of gedeeltelijk terug te vorderen van de subsidieontvanger. Ook met betrekking tot de terugvordering geldt dat, gelet op artikel 3:4, tweede lid, van de Awb, beoordeeld moet worden of de nadelige gevolgen van de terugvordering voor appellant niet onevenredig zijn in verhouding met de doelen die met het besluit worden gediend.
4.6.
De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat vanuit het oogpunt van zorgvuldige besteding van publieke middelen in beginsel gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid tot terugvordering van onverschuldigd betaalde voorschotten op grond van de NOW. Dat is een legitiem doel waaraan belangrijke betekenis toekomt. De minister heeft erop gewezen dat het Uwv een coulant terug- en invorderbeleid hanteert. Zo wordt op verzoek een uitstel van betaling gegeven van een jaar en is een betalingsregeling mogelijk. Daarbij is het uitgangspunt dat de vordering in maximaal 60 maanden wordt voldaan.
4.7.
Het gevolg van de bestreden besluiten voor appellant is dat hij een bedrag van in totaal € 58.416,- moet terugbetalen. Dit financiële gevolg van de terugvordering voor appellant beoordeelt de Raad niet als onevenredig nadelig. Daartoe geldt dat uit de door appellant in hoger beroep overgelegde (financiële) stukken niet blijkt dat op 11 mei 2023, de datum van de bestreden besluiten, sprake was van een financiële noodsituatie. Bovendien is gebleken dat op 11 mei 2023 sprake was van een betalingsregeling wat betreft de NOW-2 en dat de minister wat betreft NOW-3 tot en met NOW-6 uitstel van betaling had verleend. De conclusie van de Raad is dan ook dat de in de bestreden besluiten neergelegde uitkomst van de belangenafweging, te weten dat de verstrekte voorschotten geheel van appellant worden teruggevorderd, in overeenstemming is met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb.
Invordering
4.8.
Ter zitting van de Raad is met partijen besproken dat de door appellant overgelegde stukken met name inzage geven in zijn huidige financiële situatie. De minister heeft, mede naar aanleiding van deze stukken, toegezegd te zullen beoordelen of de actuele financiële situatie van appellant gevolgen heeft voor de in het kader van de invordering getroffen betalingsregelingen. De minister heeft ook te kennen gegeven dat appellant een verzoek om kwijtschelding kan doen, dat vervolgens beoordeeld zal worden.
Vertrouwensbeginsel
4.9.
Uit de door appellant genoemde uitspraken en de uitspraak van 4 maart 2020 [8] van deze Raad volgt dat bij de beoordeling van een beroep op het vertrouwensbeginsel drie stappen worden doorlopen. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in de eerste plaats vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant aan de algemene mededelingen van de minister-president geen gerechtvaardigde verwachting kunnen ontlenen dat in zijn specifieke geval recht op NOW2 tot en met NOW-6 zou bestaan. De uitlatingen zijn daarvoor te algemeen. Bovendien had appellant zelf in de NOW-regelingen kunnen lezen onder welke voorwaarden recht bestaat op een loonkostensubsidie. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt daarom niet.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de op nihil vastgestelde subsidies op grond van de NOW-2 tot en met NOW-6 en de terugvorderingen van de aan appellant verstrekte voorschotten in stand blijven.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en G.C. Boot en D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van A.K.F. Ouwehand als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2025.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) A.K.F. Ouwehand

Voetnoten

1.CRvB 27 juni 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1192.
2.ABRvS 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1694.
3.CBB 27 november 2020, ECLI:NL:CBB:2020:852.
4.CRvB 18 januari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:95.
5.CRvB 11 oktober 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2207.
6.ABRvS 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285.
7.Stcrt. 2020, 19874, p. 12.
8.CRvB 4 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:559.