ECLI:NL:CRVB:2025:1019

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juli 2025
Publicatiedatum
11 juli 2025
Zaaknummer
24/243 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de bevoegdheid van de Sociale verzekeringsbank tot verrekening van AIO en verzoek om herziening van besluiten

In deze zaak gaat het om de hoger beroepen van appellant tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank de besluiten van de Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft bevestigd. Appellant ontving vanaf juli 2009 een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO), maar heeft een schuld aan de Svb door de intrekking van zijn AIO en de terugvordering van onverschuldigd betaalde bedragen. De Svb heeft de AIO van appellant ingetrokken omdat hij niet heeft gemeld dat hij eigenaar was van een perceel in Paramaribo, wat leidde tot een overschrijding van de vermogensgrens. De Svb heeft vervolgens een aflossingscapaciteit vastgesteld en maandelijks een bedrag van € 41,50 verrekend met de AIO en/of het AOW-pensioen van appellant. Appellant heeft een verzoek om herziening ingediend, maar de Svb heeft dit verzoek afgewezen omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangevoerd. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard en de bestreden besluiten in stand gelaten. De Centrale Raad van Beroep bevestigt deze uitspraken en wijst de verzoeken om schadevergoeding af, omdat er geen onrechtmatige besluiten zijn genomen en de redelijke termijn niet is overschreden.

Uitspraak

24/243 PW, 24/1366 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 12 december 2023, 22/2584 (aangevallen uitspraak 1) en van 21 mei 2024, 23/7253 (aangevallen uitspraak 2) en uitspraak op de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 1 juli 2025

SAMENVATTING

In deze zaken gaat het om de vraag of de Svb bevoegd was om ter aflossing van een vordering maandelijks een bedrag met de aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO) en/of het pensioen op grond van de Algemeen Ouderdomswet- (AOW-pensioen) van appellant te verrekenen. Daarnaast gaat het om de vraag of de Svb het verzoek van appellant om herziening van een besluit over de intrekking en terugvordering van de AIO en de daarop volgende besluiten van de Svb terecht heeft afgewezen. De Raad beantwoordt deze vragen bevestigend. Dit betekent dat appellant geen gelijk krijgt. De Raad wijst de verzoeken om schadevergoeding af omdat de Svb geen onrechtmatige besluiten heeft genomen en de redelijke termijn niet is overschreden.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M. Peelen, advocaat, hoger beroepen ingesteld en verzoeken om schadevergoeding ingediend. De Svb heeft verweerschriften ingediend.
De Raad heeft de zaken behandeld op een zitting van 20 mei 2025. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Peelen. De zoon van appellant, G.S. Dewanchand, was ook aanwezig. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Zuidersma.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van de hoger beroepen zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontving vanaf juli 2009 bijstand in de vorm van een AIO.
Eerdere besluiten en procedures
1.2.
Appellant heeft een schuld aan de Svb. De schuld is ontstaan als gevolg van intrekking van het recht op de AIO en de terugvordering van het daardoor onverschuldigd betaalde bedrag. De Svb heeft met een besluit van 29 september 2014 de AIO van appellant over juli 2009 tot en met september 2014 ingetrokken en een bedrag van € 23.990,32 (netto) van hem teruggevorderd. Aan dit besluit heeft de Svb ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft gemeld dat hij eigenaar is van een perceel in Paramaribo. De waarde van dit perceel is hoger dan de voor appellant geldende vermogensgrens, zodat hij vanaf 1 juli 2009 geen recht heeft op de AIO. Het besluit van 29 september 2014 is met een uitspraak van de Raad van 20 juni 2017 in rechte komen vast te staan. [1]
1.3.
De Svb heeft met een besluit van 8 maart 2016 een maatregel opgelegd van € 1.295,76. Dit besluit is met een uitspraak van de Raad van 22 januari 2019 in rechte komen vast te staan. [2]
1.4.
De Svb heeft met een besluit van 18 oktober 2019 met ingang van oktober 2019 de kostendelersnorm toegepast op de AIO van appellant, omdat zijn zoon bij hem inwoont. Het besluit van 18 oktober 2019 is met een uitspraak van de Raad van 13 november 2023 in rechte komen vast te staan. [3]
Huidige procedures
Zaaknummer 24/243
1.5.
De Svb heeft met een besluit van 15 december 2021, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 7 maart 2022 (bestreden besluit 1), de aflossingscapaciteit van appellant vastgesteld op € 41,50 per maand en op grond van de artikelen 60 en 60a van de Participatiewet (PW) bepaald dat dit bedrag maandelijks wordt verrekend met de AIO en/of het AOW-pensioen van appellant. De Svb heeft berekend dat appellant minimaal 5% van zijn netto inkomen van € 830,- moet gebruiken om zijn schuld af te lossen. Dat is € 41,50 per maand.
Zaaknummer 24/1366
1.6.
De Svb heeft op 16 mei 2022 van appellant een verzoek om herziening ontvangen. De Svb heeft dit verzoek opgevat als een verzoek om herziening van de besluiten genoemd onder 1.2 tot en met 1.4.
1.7.
De Svb heeft met een besluit van 8 juli 2022, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 19 oktober 2022 (bestreden besluit 2), het verzoek om herziening afgewezen. De Svb heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellant geen nieuwe feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die tot herziening van de AIO en het AOW-pensioen moeten leiden. De Svb ziet ook geen aanleiding om terug te komen van de eerder genomen besluiten, omdat deze niet onmiskenbaar onjuist zijn.
Uitspraken van de rechtbank
2. De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraken 1 en 2 de beroepen ongegrond verklaard en daarmee de bestreden besluiten 1 en 2 in stand gelaten.
2.1.
In aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank geoordeeld dat de Svb bevoegd was om de (in juli 2009 tot en met september 2014) teveel betaalde AIO te verrekenen met de AIO en/of het AOW-pensioen van appellant en dat de Svb geen uitstel van betaling hoefde te verlenen omdat niet gebleken is van een kennelijk onredelijk resultaat.
2.2.
In aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank vastgesteld dat appellant met zijn herzieningsverzoek wil dat de Svb terugkomt van de in rechte vaststaande besluiten van 29 september 2014 en van 18 oktober 2019. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan de Svb deze besluiten had moeten herzien. Verder heeft de rechtbank het verzoek van appellant om schadevergoeding afgewezen omdat er geen onrechtmatige besluiten zijn genomen en geoordeeld dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), niet is overschreden.
Het standpunt van appellant in hoger beroep
3. Appellant is het met de uitspraken van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de bestreden besluiten 1 en 2 in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Daarnaast wijst de Raad het verzoek om schadevergoeding af.
Zaaknummer 24/243: over de maandelijkse verrekening
Beroep op verjaring
4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat het besluit van 29 september 2014 verjaard is. De Raad begrijpt deze beroepsgrond in die zin dat hij stelt dat de Svb het maandelijkse bedrag van € 41,50 niet met de AIO en/of het AOW-pensioen mag verrekenen, omdat de vordering (die met het besluit van 29 september 2014 is ontstaan) is verjaard.
4.2.
De beroepsgrond slaagt niet. Daarvoor is het volgende van belang.
4.2.1.
De rechtsvordering tot betaling van een geldsom verjaart na vijf jaren nadat de voorgeschreven betalingstermijn is verstreken. [4] De verjaring wordt gestuit door erkenning van het recht op betaling. [5] Deze erkenning behoeft niet met zoveel woorden plaats te vinden. Elke handeling of gedraging van de schuldenaar waaruit blijkt dat hij de schuld erkent stuit de verjaring. Door de stuiting van de verjaring begint een nieuwe verjaringstermijn te lopen. [6]
4.2.2.
Uit de gedingstukken blijkt dat appellant in 2016 en 2018 een afbetalingsregeling met de Svb heeft afgesproken en dat de Svb vanaf maart 2018 – ter aflossing van de schuld van € 23.990,32 – maandelijks € 75,- op de AIO en/of het AOW-pensioen van appellant heeft ingehouden. Ter zitting heeft de Svb meegedeeld dat appellant ongeveer zes jaar en tien maanden op de vordering heeft afgelost. Appellant heeft dit niet bestreden.
4.2.3.
Gelet op wat in 4.2.1en 4.2.2 is overwogen, is de vordering niet verjaard. Alleen al omdat de Svb met de inhouding van € 75,- in maart 2018 de verjaring tijdig – binnen de termijn van vijf jaar – heeft gestuit en de Svb met de inhoudingen in de afgelopen zes jaar en tien maanden de verjaring telkens heeft gestuit. [7]
Beroep op schrijnende financiële situatie
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat zijn financiële situatie schrijnend is en dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat bestreden besluit 1 niet tot een kennelijk onredelijk resultaat leidt.
4.4.
De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank heeft in aangevallen uitspraak 1 geoordeeld dat appellant zijn financiële situatie niet heeft onderbouwd en daarom niet gebleken is van een kennelijk onredelijk resultaat of een schrijnende situatie. Ook in hoger beroep heeft appellant geen stukken overgelegd, zodat dit niet tot een ander oordeel leidt.
Beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat bestreden besluit 1 onzorgvuldig tot stand is gekomen. Volgens appellant is het besluit van 29 september 2014 op onjuiste feiten gebaseerd. Het perceel in Suriname was van zijn echtgenote. Hij heeft daar nooit financieel voordeel van gehad. Zijn echtgenote is inmiddels overleden en het perceel staat niet meer op zijn naam.
4.6.
Met deze beroepsgrond stelt appellant in feite dat de Svb van het besluit van 29 september 2014 dient terug te komen. De Raad beoordeelt deze beroepsgrond in 4.7 tot en met 4.10.2, omdat de Svb in de zaak 24/1366 (onder andere) het verzoek van appellant om herziening van het besluit van 29 september 2014 heeft afgewezen.
Zaaknummer 24/1366: over het verzoek om herziening
Nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden
4.7.
Appellant heeft aangevoerd dat het besluit van 29 september 2014 onzorgvuldig tot stand is gekomen en dat de Svb vanaf dat moment evident onjuiste besluiten heeft genomen. Volgens appellant heeft hij voldoende nieuwe feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan de Svb van die eerdere besluiten moet terugkomen.
4.8.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Daarbij is het volgende van belang.
4.8.1.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.8.2.
Appellant heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat het hem ondanks diverse pogingen niet is gelukt om met stukken, zoals een taxatierapport, aannemelijk te maken dat er nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden zijn. Het college mocht het verzoek van appellant afwijzen met verwijzing naar de oorspronkelijke besluiten. [8]
Evidente onredelijkheid
4.9
Appellant heeft aangevoerd dat bestreden besluit 2 evident onredelijk is. Volgens appellant zijn de oorspronkelijke besluiten niet juist, want het onroerend goed in Suriname heeft nooit aan hem toebehoord. Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat zijn financiële situatie schrijnend is. Hij heeft geen volledig AOW-pensioen en door de toepassing van de kostendelersnorm op de AIO heeft hij nog minder inkomsten. Hij heeft veel medische kosten. Per week heeft hij ongeveer € 20,- leefgeld. Zijn zoon heeft ook weinig geld.
4.10.
Wat appellant heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat bestreden besluit 2 evident onredelijk is. Daartoe is het volgende van belang.
4.10.1.
De omstandigheid dat het oorspronkelijke besluit onmiskenbaar onjuist is, kan betrokken worden bij de beoordeling van de vraag of de afwijzing van het verzoek evident onredelijk is. [9] Een oppervlakkige inhoudelijke beoordeling of een summier onderzoek moet voldoende zijn om te kunnen concluderen dat het oorspronkelijke besluit onmiskenbaar onjuist is. [10] Dat is niet het geval. Appellant wil in feite opnieuw een discussie voeren over de juistheid van de oorspronkelijke besluiten. Daarvoor is in deze procedure geen plaats. Dat een inhoudelijke beoordeling nodig is om te kunnen beoordelen of de oorspronkelijke besluiten juist zijn, betekent ook dat van onmiskenbaar onjuiste besluiten geen sprake is.
4.10.2.
Voor zover appellant aanvoert dat de gevolgen van de afwijzing van zijn verzoek om terug te komen op de oorspronkelijke besluiten vanwege zijn financiële situatie evident onredelijk zijn, slaagt de beroepsgrond niet, alleen al niet omdat appellant zijn beroepsgrond niet heeft onderbouwd. Ter zitting is appellant er ook niet in geslaagd om zijn financiële situatie inzichtelijk te maken. De afwijzing van het herzieningsverzoek is niet evident onredelijk.
Verzoek om schadevergoeding
4.11.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding voor diverse schadeposten. Daartoe stelt appellant dat hij als gevolg van de onrechtmatige besluiten van de Svb schade heeft geleden.
4.12.
De Raad heeft hiervoor geoordeeld dat de bestreden besluiten 1 en 2 rechtmatig zijn. Hieruit volgt dat het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.
Overschrijding redelijke termijn
4.13.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
4.14.
In procedures als deze mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar duren, de behandeling van het beroep bij de rechtbank ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling bij de Raad ten hoogste twee jaar. Doorgaans zal er geen sprake zijn van een overschrijding van de redelijke termijn, als de fase van bezwaar, beroep en hoger beroep gezamenlijk niet langer dan vier jaar heeft geduurd. Er is geen aanleiding om in dit geval van deze termijn af te wijken.
4.15.
De redelijke termijn begint op het moment dat appellant het bezwaarschrift tegen bestreden besluit 2 heeft ingediend, in dit geval op 19 augustus 2022. De rechtbank heeft op 21 mei 2024 uitspraak gedaan. Dat is binnen de termijn van twee jaar die geldt voor de behandeling van het bezwaar en het beroep bij de rechtbank. Ook in hoger beroep is de redelijke termijn niet overschreden. De fase van bezwaar, beroep en hoger beroep gezamenlijk heeft namelijk niet langer dan vier jaar geduurd.
4.16.
De Raad wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Conclusie en gevolgen

4.17.
De hoger beroepen slagen dus niet. De aangevallen uitspraken worden bevestigd. Dit betekent dat de bestreden besluiten 1 en 2 in stand blijven.
5. Omdat de hoger beroepen niet slagen en de verzoeken om schadevergoeding worden afgewezen, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraken;
  • wijst de verzoeken om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door K.M.P. Jacobs, in tegenwoordigheid van A.M.J. van Erkel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2025.

(getekend) K.M.P. Jacobs

(getekend) A.M.J. van Erkel

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:6, eerste lid
Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
Artikel 4:6, tweede lid
Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
Artikel 4:101
Voor zover het bestuursorgaan uitstel van betaling heeft verleend of de rechter de verplichting tot betaling heeft geschorst, is de schuldenaar over de termijn van uitstel of schorsing wettelijke rente verschuldigd, tenzij bij het uitstel of de schorsing anders is bepaald.
Artikel 4:105, tweede lid
Erkenning van het recht op betaling stuit de verjaring van de rechtsvordering tegen hem die het recht erkent.
Artikel 4:110, eerste lid
Door stuiting van de verjaring begint een nieuwe verjaringstermijn te lopen met de aanvang van de volgende dag.

Voetnoten

4.Artikel 4:101, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
5.Artikel 4:105, tweede lid, van de Awb.
6.Artikel 4:110, eerste lid, van de Awb.
7.Zie de uitspraak van 28 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:180.
8.Artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
9.Zie de uitspraak van 23 mei 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1106.
10.Zie de uitspraak van 7 november 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2176.