ECLI:NL:CRVB:2017:2441

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juni 2017
Publicatiedatum
18 juli 2017
Zaaknummer
15/7976 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering AIO-aanvulling wegens verzwegen onroerend goed in Suriname

In deze zaak gaat het om de terugvordering van de AIO-aanvulling van appellant, die bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft vastgesteld dat appellant onroerend goed in Suriname bezit, wat hij niet heeft gemeld. De Svb heeft op basis van deze informatie de AIO-aanvulling over de periode van juli 2009 tot en met september 2014 teruggevorderd, omdat het onroerend goed de vermogensgrens overschrijdt. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het onroerend goed in feite toebehoorde aan zijn overleden echtgenote en dat hij niet op de hoogte was van de verplichting om dit te melden. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat appellant niet heeft aangetoond dat het onroerend goed niet tot zijn vermogen behoort en dat hij zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. De rechtbank heeft de eerdere uitspraak bevestigd, waarbij het beroep van appellant ongegrond werd verklaard. De Raad heeft geconcludeerd dat de Svb terecht de AIO-aanvulling heeft teruggevorderd en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

Uitspraak

15/7976 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
22 oktober 2015, 15/4284 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 20 juni 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. L.B. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2017. Namens appellant is
mr. drs. De Jong verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. N. Zuidersma-Hovers.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 1 oktober 2005 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande in aanvulling op zijn onvolledig ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). Vanaf 1 juli 2009 heeft de Svb de bijstandsverlening overgenomen van het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg en voortgezet in de vorm van een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling).
1.2.
Op 13 november 2013 heeft de Svb via de gemeente Leidschendam-Voorburg een tip ontvangen dat appellant in Suriname twee huizen in zijn bezit heeft en aanspraak maakt op een ander huis in Suriname. Hierop heeft de Svb onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende AIO-aanvulling. De Svb heeft het Bureau Sociale zaken van de Nederlandse Ambassade te Paramaribo verzocht een onderzoek in te stellen naar het vermogen van appellant in Suriname. De attaché Sociale zaken heeft op 25 september 2014 aan de Svb verslag gedaan van de bevindingen van het onderzoek en heeft een hypothecair uittreksel van 5 mei 2014 overgelegd. Daarin is vermeld dat appellant een perceel op zijn naam heeft staan met het [perceelnummer] en een oppervlakte van 390 m². Dit perceel is zoals blijkt uit het hypothecair uittreksel uit de openbare registers door hem verkregen op
16 juli 1971 door overschrijving van een akte van verkoop en koop. Het betreft hier het perceel aan de [adres] . Uit het in opdracht van de attaché Sociale zaken opgestelde taxatierapport van 7 mei 2013 blijkt dat dit perceel inclusief de hierop staande woning een waarde heeft van in totaal € 77.800,-.
1.3.
Bij besluit van 29 september 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 april 2015 (bestreden besluit), heeft de Svb de over de periode van juli 2009 tot en met september 2014 betaalde AIO-aanvulling tot een bedrag van € 23.990,32 netto van appellant teruggevorderd. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting niet heeft gemeld dat hij eigenaar is van het perceel aan de [adres] . Omdat het onroerend goed een waarde heeft boven de voor appellant geldende vermogensgrens heeft hij vanaf 1 juli 2009 geen recht op de
AIO-aanvulling.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarbij de rechtbank heeft overwogen dat in het besluit van
29 september 2014 de intrekking van de AIO-aanvulling besloten ligt.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het besluit tot intrekking van bijstand, in dit geval in de vorm van een AIO-aanvulling, is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bestuursorgaan rust.
4.2.
Indien onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van een betrokkene staan genoteerd, is de vooronderstelling gerechtvaardigd dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat het perceel weliswaar op zijn naam stond maar in feite toebehoorde aan zijn inmiddels overleden echtgenote, die het perceel op 16 juli 1971 had verworven met geld dat haar ouders haar hadden geschonken. Omdat zij destijds naar Surinaams recht handelingsonbekwaam was, is het perceel op zijn naam gesteld. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft appellant in beroep een afschrift van een notariële akte van scheiding en deling van 14 september 2015 overgelegd. Appellant heeft erop gewezen dat uit deze akte blijkt dat hij pas vanaf 12 september 2013 als erfgenaam van zijn echtgenote recht had op een derde deel van haar onverdeelde nalatenschap bestaande uit voormeld perceel, wat zich niet verdraagt met de stelling dat hij reeds de volledige eigendom zou hebben.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank dat appellant hiermee niet is geslaagd in het leveren van tegenbewijs als bedoeld in 4.2 wordt onderschreven. Allereerst volgt ook uit deze akte dat appellant de in 1.2 bedoelde onroerende zaak in eigendom heeft verkregen door overschrijving van een akte van koop en verkoop op 6 juli 1971. De in de notariële akte opgenomen passage dat de echtgenote van appellant de koopsom van haar ouders heeft ontvangen maar destijds handelingsonbekwaam was zodat het perceel op naam van haar echtgenoot is gesteld, is blijkens de akte slechts gebaseerd op een verklaring van partijen en dus niet objectief vastgesteld. Vervolgens blijkt uit de akte dat de echtgenote zonder testament is overleden zodat appellant en zijn twee zonen ieder voor een derde erfgenaam waren van de onverdeelde nalatenschap. Uit het gegeven dat deze partijen vervolgens op 14 september 2015 in onderling overleg hebben besloten tot scheiding en deling over te gaan en in onderling overleg hebben besloten gemeld perceelland op naam van een van de twee zonen te stellen, kan, anders dan appellant heeft betoogd, niet worden afgeleid dat hij vóór 12 september 2013 niet volledig eigenaar was van de onroerende zaak, omdat deze scheiding en deling berust op de wil van die partijen. Het betoog dat uit het feit dat de notaris een afschrift van de akte van scheiding en deling in de openbare registers heeft overgeschreven om het perceel op naam van de nieuwe eigenaar te stellen, volgt dat ook de notaris van mening was dat de eigendom voordien niet bij appellant berustte, faalt. Hiervoor zijn in de akte geen aanknopingspunten te vinden. De onder 4.3 bedoelde stelling van appellant wordt verder niet ondersteund door objectieve en verifieerbare stukken.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, omdat hij in 2011 is gehoord door de sociale recherche Leidschendam-Voorburg en hij toen een toelichting heeft gegeven over het perceel [adres] . Omdat hij daarna niets meer heeft gehoord, mocht hij ervan uitgaan dat de gemeente en de Svb als uitvoerder van de AIO namens de gemeente bekend waren met de registratie van een onroerende zaak op zijn naam in Suriname.
4.6.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellant is door de sociale recherche
Leidschendam-Voorburg gehoord in verband met een onderzoek naar de rechtmatigheid van de hem destijds door die gemeente verleende bijstand. Omdat het hier gaat om feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 17 van de WWB had appellant bij de Svb, die op grond van artikel 47a van de WWB het uitvoerend orgaan is voor het verlenen van algemene bijstand in de vorm van een AIO-aanvulling, melding moeten maken van de onroerende zaak. Dat heeft appellant niet gedaan en daarmee heeft hij de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Bovendien heeft appellant tegenover de sociale recherche Leidschendam-Voorburg een verkeerde voorstelling van zaken gegeven door te kennen te geven dat het perceel [adres] weliswaar op zijn naam stond, maar behoorde tot de onverdeelde boedel van zijn overleden moeder.
4.7.
Gelet op 4.4 en 4.6 slagen de in hoger beroep aangevoerde gronden niet. De aangevallen uitspraak moet daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en Y.J. Klik en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2017.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) J.M.M. van Dalen

HD