ECLI:NL:CRVB:2024:628

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 maart 2024
Publicatiedatum
2 april 2024
Zaaknummer
21/1166 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van aanvragen om bijstand op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) voor de jaren 2019 en 2020

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellant tegen de afwijzing van zijn aanvragen om algemene bijstand op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) voor de jaren 2019 en 2020. Appellant, die een eenmanszaak heeft, heeft in 2019 en 2020 aanvragen ingediend voor bijstand, maar het college van burgemeester en wethouders van Vaals heeft deze aanvragen afgewezen. Het college stelde dat appellant niet voldeed aan de inkomenseisen die in het Bbz 2004 zijn vastgesteld. De Raad bevestigt het oordeel van de rechtbank dat het college terecht heeft geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de betreffende jaren het vereiste minimum bruto inkomen zou behalen. De Raad oordeelt dat het college de adviezen van de FBA adviesgroep mocht volgen, maar dat het college in de procedure rondom de aanvraag voor 2019 niet zorgvuldig heeft gehandeld. Dit gebrek wordt echter gepasseerd omdat appellant niet is benadeeld. De Raad wijst de verzoeken om schadevergoeding af, maar kent appellant wel een vergoeding voor de proceskosten toe in de zaak betreffende de aanvraag voor 2019.

Uitspraak

21/1166 BBZ, 23/133 BBZ
Datum uitspraak: 26 maart 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg van 4 maart 2021, 20/719 (aangevallen uitspraak 1), en van 2 december 2022, 20/3493 (aangevallen uitspraak 2), en uitspraak op de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Vaals (college)

SAMENVATTING

In deze zaken gaat het om de afwijzing van twee aanvragen om toekenning van algemene bijstand op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) voor de jaren 2019 en 2020. Volgens het college heeft appellant beide jaren geen recht op die bijstand, omdat hij uit zijn bedrijf naar verwachting niet het vereiste minimum bruto inkomen zal behalen. De Raad oordeelt net als de rechtbank dat het standpunt van het college juist is. De Raad zal daarom de uitspraken van de rechtbank bevestigen en de verzoeken om schadevergoeding afwijzen. Omdat het college het besluit dat ziet op 2019 onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid moet het college in die zaak proceskosten van appellant vergoeden.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft tegen aangevallen uitspraak 1 hoger beroep ingesteld. Mr. F.Y. Gans, advocaat, heeft zich daarna als gemachtigde gesteld. Namens appellant heeft mr. Gans tegen aangevallen uitspraak 2 hoger beroep ingesteld. Appellant heeft in beide zaken verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het college heeft in beide zaken een verweerschrift en in zaak 21/1166 BBZ nadere stukken ingediend. Appellant heeft in beide zaken nadere uiteenzettingen gegeven en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaken gelijktijdig behandeld op een zitting van 13 februari 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Gans. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.A. Ottenheim.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van de hoger beroepen zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant is op 1 maart 1984 gestart met de eenmanszaak ‘ [naam bedrijf] ’ (bedrijf). Het bedrijf richt zich op de verhuur van appartementen en de verkoop van strooizout.
1.2.
Appellant heeft op 19 juni 2019 een aanvraag om algemene bijstand voor een oudere zelfstandige op grond van het Bbz 2004 ingediend voor het jaar 2019 (aanvraag 1).
1.3.
Aanvraag 1 is namens het college behandeld door het zelfstandigenloket van Sociale Zaken Maastricht Heuvelland (zelfstandigenloket). Het zelfstandigenloket heeft over aanvraag 1 advies gevraagd aan FBA adviesgroep (FBA). Op 30 juli 2019 heeft FBA een advies aan het zelfstandigenloket uitgebracht (advies 1).
1.4.
Met een besluit van 31 juli 2019 (besluit 1) heeft het college aanvraag 1 afgewezen, omdat appellant uit zijn bedrijf naar verwachting geen bruto inkomen zal behalen dat in 2019 minstens € 7.930,- bedraagt. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt maar het college is met een besluit van 3 februari 2020 (bestreden besluit 1) bij besluit 1 gebleven.
1.5.
Appellant heeft op 19 februari 2020 nogmaals een aanvraag om algemene bijstand voor een oudere zelfstandige op grond van het Bbz 2004 ingediend (aanvraag 2), nu voor 2020.
1.6.
Ook aanvraag 2 is namens het college behandeld door het zelfstandigenloket. Het zelfstandigenloket heeft ook over aanvraag 2 advies gevraagd aan FBA. Op 15 april 2020 heeft FBA een tweede advies aan het zelfstandigenloket uitgebracht (advies 2).
1.7.
Met een besluit van 29 april 2020 (besluit 2) heeft het college aanvraag 2 afgewezen op de grond dat appellant uit zijn bedrijf naar verwachting geen bruto inkomen zal behalen dat in 2020 minstens € 8.068,- bedraagt.
1.8.
Appellant heeft ook tegen besluit 2 bezwaar gemaakt. Met een e-mail van 12 augustus 2020 heeft FBA advies 2 nader toegelicht. Met een besluit van 13 november 2020 (bestreden besluit 2) is het college bij besluit 2 gebleven.
Uitspraken van de rechtbank
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraken 1 en 2 de beroepen tegen bestreden besluit 1, respectievelijk bestreden besluit 2, ongegrond verklaard en daarmee de bestreden besluiten in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraken van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

Algemeen
4.1.
De Raad beoordeelt in deze zaken of de rechtbank terecht de bestreden besluiten in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in de hoger beroepen heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het college beide aanvragen terecht heeft afgewezen, maar ook dat het college bestreden besluit 1 niet zorgvuldig heeft voorbereid. Appellant heeft om die reden recht op een vergoeding van de door hem in zaak 1 in beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten. Omdat het college de aanvragen terecht heeft afgewezen, worden de verzoeken om schadevergoeding afgewezen. De wettelijke regels die voor de beoordeling van de hoger beroepen belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
Tussen partijen is in geschil of appellant als oudere zelfstandige voor de jaren 2019 en 2020 ten tijde van de besluiten van 31 juli 2019 respectievelijk 29 april 2020 naar verwachting kon voldoen aan de in artikel 25 van het Bbz 2004 gestelde inkomenseis. Dit betekent dat appellant naar verwachting in 2019 een bruto inkomen van minstens € 7.930,- en in 2020 een bruto inkomen van minstens € 8.068,- uit het bedrijf moet behalen. Het ligt op de weg van appellant als aanvrager van bijstand om dat aannemelijk te maken. [1]
4.3.
Een bijstandverlenende instantie kan zich in zaken als hier aan de orde laten adviseren door een deskundige instantie als FBA en zijn besluitvorming baseren op het advies van deze instanties daarover. Het college mocht daarom bij de besluitvorming afgaan op de adviezen van de FBA, tenzij concrete aanknopingspunten bestonden om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van die adviezen of aan de inhoud daarvan. Dit volgt uit vaste rechtspraak. [2]
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat het college de adviezen niet aan de besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen, omdat FBA in dit geval niet onafhankelijk is. Dat is het geval omdat FBA appellant niet in de gelegenheid heeft gesteld om vooraf te reageren op advies 1 en FBA advies heeft uitgebracht over aanvraag 2, terwijl FBA ook al advies had uitgebracht over aanvraag 1. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.1.
FBA is een van het college onafhankelijke instantie. Het dossier bevat geen concrete aanwijzingen om aan te nemen dat in dit geval aan de onafhankelijkheid van FBA en zijn adviseur zou moeten worden getwijfeld. Het enkele feit dat FBA appellant niet in de gelegenheid heeft gesteld om vooraf te reageren op advies 1 betekent niet dat FBA geen onafhankelijke adviesinstantie is. Bovendien is een adviesinstantie als FBA niet verplicht om een betrokkene in de gelegenheid te stellen om te reageren op een conceptadvies. De Raad heeft dit eerder in andere uitspraken tot uitdrukking gebracht. [3] De enkele omstandigheid dat FBA ook advies heeft uitgebracht over aanvraag 1 brengt niet mee dat FBA bij het uitbrengen van advies over aanvraag 2 geen onafhankelijke adviesinstantie meer is. Voor zover appellant meent dat FBA niet of minder objectief naar aanvraag 2 heeft gekeken bestaat daarvoor geen grond. Aanknopingspunten daarvoor ontbreken. De adviseur heeft op basis van haar deskundigheid over beide aanvragen geadviseerd.
Afwijzing aanvraag 1
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat het college advies 1 niet aan de besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen, omdat er concrete aanknopingspunten zijn om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van dat advies en aan de inhoud daarvan. FBA heeft namelijk bij de begroting van de te verwachten omzet de opbrengst uit de verhuur van het derde appartement € 400,- per maand te laag ingeschat. Verder heeft FBA ten onrechte geen rekening gehouden met de verkoop van bouwmaterialen tot een bedrag van € 2.000,-, de subsidie voor hoogstambomen van €1.000,- en de door appellant ontvangen uitkering van € 3.229,60 uit zijn ongevallenverzekering. Ook heeft FBA ten onrechte geen rekening gehouden met de omzet uit de te verwachten verkoop van strooizout uit de wintervoorraad in het vierde kwartaal van 2019. Deze beroepsgrond slaagt voor zover het gaat om de omzet uit de te verwachten verkoop van strooizout. Daarvoor is het volgende belangrijk.
4.5.1.
FBA heeft in advies 1 geconcludeerd dat te verwachten winst van het bedrijf over 2019 fors lager zal zijn dan de inkomenseis van € 7.930,-, namelijk € 2.500,- negatief. FBA is er daarbij van uitgegaan dat de te verwachten netto-omzet voor 2019 € 47.600,- bedraagt en heeft daarop € 18.700,- aan bedrijfskosten, € 10.400,- aan afschrijvingen en € 21.000,- aan financiële lasten in mindering gebracht. FBA heeft bij de begroting van de omzet betrokken dat appellant sinds juli 2019 drie appartementen verhuurt en dat hij in de eerste twee kwartalen van 2019 een omzet heeft behaald van in totaal € 17.600,-. FBA heeft de omzet in verband met de verhuur van het derde appartement in juli 2019 begroot op € 5.000,- en de omzet voor de tweede helft van 2019 op € 30.000,-. FBA heeft hierbij aangenomen dat de maandomzet van juli 2019 ook zal worden behaald in de laatste zes maanden van 2019.
4.5.2.
Appellant heeft zijn stelling dat FBA de opbrengst uit de verhuur van het derde appartement € 400,- per maand te laag heeft ingeschat niet onderbouwd met objectieve gegevens. Aanwijzingen dat de schatting van FBA van de omzet uit de drie appartementen van € 5.000,- per maand vanaf juli 2019 niet juist is, zijn er niet. De opbrengst van de verkoop van bouwmaterialen, de subsidie voor hoogstambomen en de door appellant ontvangen uitkering uit zijn ongevallenverzekering heeft FBA terecht niet bij de omzetverwachting betrokken. De daarmee gemoeide bedragen zijn namelijk niet afkomstig uit het bedrijf en daarom niet van belang voor het antwoord op de vraag of aan de in artikel 25 van het Bbz 2004 gestelde inkomenseis wordt voldaan.
4.5.3.
Zoals volgt uit 1.1, behoort de verkoop van strooizout, naast de verhuur van appartementen, wel tot de activiteiten van het bedrijf. In advies 1 is vermeld dat tot de vlottende activa van het bedrijf voorraden strooizout behoren, dat de verkoop van strooizout door de zachte winters van de afgelopen jaren fors is afgenomen en dat de inkoopwaarde van het strooizout de afgelopen twee jaren relatief stabiel was. FBA stelt de toekomstige brutowinstmarge van het strooizout op 100%, omdat de voorraad van het strooizout is afgeboekt en daardoor geen inkoopwaarde heeft. Onder die omstandigheden had FBA moeten onderzoeken of het bedrijf in 2019 omzet had kunnen behalen uit de verkoop van strooizout en, zo ja, hoe hoog die omzet naar verwachting in 2019 zou zijn. De te verwachten omzet uit de verkoop van strooizout blijft in advies 1 echter onbesproken. Advies 1 is daarom op een essentieel onderdeel onvolledig. Omdat appellant in bezwaar heeft aangevoerd, dat de omzet uit de verkoop van afgeschreven voorraad strooizout over het vierde kwartaal van 2019 naar verwachting € 8.000,- zou bedragen, was het college uit een oogpunt van zorgvuldige besluitvorming bovendien gehouden die bezwaargrond voor commentaar aan FBA voor te leggen. Dit betekent dat advies 1 niet zorgvuldig tot stand is gekomen en dat kan worden getwijfeld aan de inhoud daarvan en dat bestreden besluit 1 onvoldoende zorgvuldig is voorbereid. Bestreden besluit 1 berust niet op een deugdelijke motivering.
4.6.
De Raad ziet aanleiding dit zorgvuldigheidsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te passeren, omdat aannemelijk is dat appellant daardoor niet is benadeeld. Ook als het gebrek zich niet had voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Hiervoor is het volgende van betekenis.
4.6.1.
Appellant heeft in beroep, aan de hand van omzetcijfers, toegelicht dat het bedrijf in 2017 en 2018 een omzet uit de verkoop van strooizout heeft behaald van respectievelijk € 7.891,- en € 5.239,-. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat uit de verkoop van strooizout voor 2019 een hogere omzet viel te verwachten dan de daaruit in 2017 en 2018 behaalde omzetten. Hij heeft de vaststelling in advies 1 dat de afgelopen jaren de verkoop van strooizout fors is afgenomen niet betwist. Zelfs als voor de omzetverwachting uit de verkoop van strooizout voor 2019 wordt uitgegaan van de in 2017 gerealiseerde omzet daaruit, wordt niet voldaan aan de in artikel 25 van het Bbz 2004 gestelde inkomenseis. Het voor 2019 verwachte inkomen bedraagt in dat geval € 5.391,- (€ 2.500,- negatief vermeerderd met € 7.891,-). Dit is nog steeds lager dan de in die bepaling gestelde inkomensgrens van € 7.930,-.
Afwijzing aanvraag 2
4.7.
Appellant heeft aangevoerd dat het college ook advies 2 niet aan de besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen. De door FBA geschatte omzet over 2020 gaat uit van een veel te forse omzetdaling als gevolg van de coronacrisis ten opzichte van 2019. De bedrijfskosten dalen evenredig mee met de omzet. Daarnaast moeten de door appellant ontvangen bijstand van € 3.150,- op grond van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandige ondernemers (Tozo-bijstand) en de tegemoetkoming van € 4000,- op grond van de Beleidsregel tegemoetkoming ondernemers getroffen sectoren COVID-19 (TOGS-uitkering) worden beschouwd als inkomen van appellant uit het bedrijf. Ook heeft appellant een schadevergoeding ontvangen van € 34.000,- van Credit Agricole in verband met een uitspraak van de Commissie van Beroep van het Financiële Klachten Instituut (KIFID-zaak) van 5 februari 2020 en heeft hij een uitkering van € 10.300,- uit zijn ongevallenverzekering ontvangen. Ook die bedragen zijn van belang voor de vaststelling van het inkomen van het bedrijf. Daarnaast kan er niet aan worden voorbijgegaan dat FBA in advies 1 nog een bedrijfsresultaat over 2020 van € 9.400,- verwachtte. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daarvoor is het volgende belangrijk.
4.7.1.
FBA heeft een begroting gemaakt van de te verwachten omzet, kosten, afschrijvingen, rentelasten en het resultaat van het bedrijf over 2020. FBA heeft de te verwachten omzet over dat jaar begroot op € 38.500,- en de te verwachten kosten, afschrijven en rentelasten van het bedrijf op respectievelijk € 20.000,-, € 10.700,- en € 17.000,-. FBA verwacht op basis daarvan een bedrijfsresultaat van € 9.200,- negatief. FBA heeft daarbij het volgende betrokken. Het bedrijf heeft over de jaren 2017, 2018 en 2019 omzetten behaald van respectievelijk € 49.100,-, € 62.700,- en € 59.300,- en bedrijfsresultaten van respectievelijk € 27.000,- negatief, € 21.000,- negatief en € 6.500,- positief. De bedrijfskosten in 2019 bedroegen € 25.100,- en bestonden onder andere uit € 5.900,- aan verhuurkosten, € 5.700,- aan huisvestingskosten en € 13.500,- aan overige bedrijfskosten, zoals kantoor- en advieskosten. Appellant behaalde in het eerste kwartaal van 2020 een omzet van in totaal – afgerond – € 8.400,-. Naar eigen zeggen van appellant daalden de reserveringen van zijn appartementen door de coronamaatregelen met 90%. FBA verwachtte dat de coronamaatregelen vanaf 1 juni 2020 zouden versoepelen, waarna de verhuur van appartementen weer langzaam op gang zou komen. FBA verwachtte in 2020 een brutowinstmarge van 100% en ten opzichte van 2019 een verlaging van de bedrijfskosten tot € 20.000,-. De variabele kosten, zoals verhuurkosten, toeristenbelastingen en nutsvoorzieningen, zijn voor 2020 verlaagd en de overige bedrijfskosten worden overgenomen uit 2019. De te verwachten verhuur-, huisvestings- en overige bedrijfskosten zijn voor 2020 begroot op respectievelijk € 3.000,-, € 5.000,- en € 12.000,-. De voor 2020 verwachte afschrijvingen en rentelasten zijn gelijk aan die van 2019, zoals hierboven genoemd.
4.7.2.
Met de in 1.8 genoemde e-mail van 12 augustus 2020 heeft FBA de in 4.7.1 genoemde omzetverwachting van € 38.500,- en kostenverwachting voor 2020 nader toegelicht. FBA is voor de omzet voor het eerste kwartaal van 2020 uitgegaan van door appellant verschafte omzetcijfers. FBA heeft verder bij de omzetverwachting betrokken dat volgens appellant na de intrede van het coronavirus in Nederland vrijwel alle boekingen bij het bedrijf werden geannuleerd. FBA is ervan uitgegaan dat door de versoepeling van de coronamaatregelen het aantal boekingen vanaf 1 juni 2020 gestaag zou stijgen. Voor het resterende deel van 2020 verwachtte FBA een omzet van € 30.000,-, wat gelijk is aan de helft van de over 2019 gerealiseerde omzet. FBA heeft verder toegelicht dat van de bedrijfskosten alleen de zogenaamde omzetgerelateerde kosten – te weten verhuurkosten en toeristenbelastingen –evenredig met de omzet meedalen. Overige bedrijfskosten dalen slechts beperkt tot niet mee met de omzet.
4.7.3.
Appellant heeft niet met concrete financiële gegevens onderbouwd dat en waarom de door FBA begrote omzet, bedrijfskosten en het bedrijfsresultaat voor 2020 onjuist zouden zijn. Hij heeft ook geen concrete informatie verstrekt waaruit blijkt dat in 2020 uit het bedrijf een bruto inkomen van minstens € 8.068,- kon worden verwacht. Hierbij wijst de Raad erop dat de eigen verwachting van appellant over de te behalen omzet van het bedrijf op zichzelf onvoldoende is voor het toekennen van algemene bijstand op grond van het Bbz 2004. Dit volgt uit vaste rechtspraak. [4]
4.7.4.
De stelling dat appellant zonder de coronacrisis en zonder een hem overkomen ongeval uit het bedrijf een winst van € 8.236,- zou hebben behaald, betekent niet dat het college zijn besluitvorming niet mocht baseren op het advies van FBA over de verwachten omzet en het te verwachten bedrijfsresultaat over 2020. De oorzaak voor het behalen van een bepaalde omzet is namelijk niet van belang voor de beoordeling van het recht op bijstand op grond van het Bbz 2004. De Raad heeft dit eerder tot uitdrukking gebracht in een andere uitspraak. [5]
4.7.5.
Het college mocht gelet op het voorgaande bij de besluitvorming afgaan op advies 2, waarin FBA het te verwachten bedrijfsresultaat over 2020 heeft begroot op € 9.200,- negatief. Dat FBA in advies 1 voor 2020 nog een positief bedrijfsresultaat van € 9.400,- verwachtte, maakt dat niet anders. In advies 1 is namelijk niet betrokken dat het bedrijf over 2019 daadwerkelijk een bedrijfsresultaat van € 6.500,- heeft behaald en dat de voor 2020 te verwachten omzet van het bedrijf ten opzichte van 2019 daalde als gevolg van de door de overheid getroffen coronamaatregelen. De door appellant ontvangen Tozobijstand, TOGSuitkering, uitkering uit ongevallenverzekering en schadevergoeding in de KIFID-zaak zijn niet afkomstig uit het bedrijf. Daarom zijn de daarmee gemoeide bedragen niet van belang voor het antwoord op de vraag of appellant aan de in artikel 25 van het Bbz 2004 gestelde inkomenseis voor 2020 voldoet.
4.8.
Appellant heeft verder aangevoerd dat bestreden besluit 2 een onredelijk gevolg heeft. Het is tegenstrijdig dat appellant wel recht had op overheidssteun wegens onvoldoende inkomsten door de coronacrisis, maar geen recht heeft op bijstand op grond van het Bbz 2004 door datzelfde ontoereikende inkomen uit het bedrijf als gevolg van diezelfde coronacrisis. Voor zover appellant daarmee heeft bedoeld aan te voeren dat het in strijd met het evenredigheidsbeginsel is dat de door hem ontvangen Tozo-bijstand en TOGSuitkering niet als inkomen in de zin van artikel 25 van het Bbz 2004 worden aangemerkt, slaagt die beroepsgrond niet.
4.8.1.
Het evenredigheidsbeginsel houdt in dat de voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. Dat staat in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. Voor een geslaagd beroep op het evenredigheidbeginsel moet appellant aannemelijk maken dat voor hem een situatie is ontstaan, waarin het besluit niet meer evenredig is met het te dienen doel. De enkele in 4.8 genoemde algemene stelling volstaat daarvoor niet.
Verzoek om een deskundige in te schakelen
4.9.
Appellant heeft verzocht om een deskundige in te schakelen om te onderzoeken of hij voldoet aan de inkomenseis voor 2019 en 2020. Uit 4.4.6 en 4.7.6 volgt dat geen aanleiding bestaat om dat verzoek te honoreren.

Conclusie en gevolgen

4.10.
De hoger beroepen slagen niet. De aangevallen uitspraken worden bevestigd, aangevallen uitspraak 1, gelet op 4.6, met verbetering van gronden. Dit betekent dat de afwijzingen van de aanvragen voor 2019 en 2020 om bijstand op grond van het Bbz 2004 in stand blijven. Hieruit volgt ook dat de verzoeken om schadevergoeding worden afgewezen.
4.11.
Gelet op de toepassing van artikel 6:22 van de Awb in het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 krijgt appellant een vergoeding voor de proceskosten die hij in die zaak heeft moeten maken voor verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 1.750,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting; waarde per punt: € 875,-) en € 1.750,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting; waarde per punt € 875,-), in totaal dus € 3.500,-. Het college moet in die zaak ook het door appellant betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraken;
  • wijst de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade af;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.500,-;
  • bepaalt dat het college het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ter hoogte van € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en W.F. Claessens en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van S.A.S. Timp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2024.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) S.A.S. Timp

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 3:2:
Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
Artikel 6:22:
Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004
Artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, tot 1 januari 2020:
Algemene bijstand kan worden verleend aan de zelfstandige van 55 jaar en ouder wiens bedrijf of zelfstandig beroep niet levensvatbaar is en die het bedrijf of zelfstandig beroep gedurende een aaneengesloten periode van 10 jaar onmiddellijk voorafgaand aan de aanvraag heeft uitgeoefend en hieruit een inkomen geniet dat duurzaam ontoereikend is om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
Artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, vanaf 1 januari 2020:
Algemene bijstand kan worden verleend aan de zelfstandige geboren voor 1 januari 1960, wiens bedrijf of zelfstandig beroep niet levensvatbaar is en die het bedrijf of zelfstandig beroep gedurende een aaneengesloten periode van 10 jaar onmiddellijk voorafgaand aan de aanvraag heeft uitgeoefend en hieruit een inkomen geniet dat duurzaam ontoereikend is om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
Artikel 25, tot 1 januari 2020:
Aan een zelfstandige als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel c, wordt algemene bijstand verleend voor de duur dat hij uit het bedrijf of zelfstandig beroep naar verwachting een bruto inkomen zal behalen dat gemiddeld minstens €7.930,00 per boekjaar bedraagt.
Artikel 25, vanaf 1 januari 2020:
Aan een zelfstandige als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel c, wordt algemene bijstand verleend voor de duur dat hij uit het bedrijf of zelfstandig beroep naar verwachting een bruto inkomen zal behalen dat gemiddeld minstens €8.068,00 per boekjaar bedraagt.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4314.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 5 augustus 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2629.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 4 mei 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1087.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 9 augustus 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AU0939.
5.Zie de uitspraak van 4 mei 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1087.