4.7.Appellant heeft aangevoerd dat het college ook advies 2 niet aan de besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen. De door FBA geschatte omzet over 2020 gaat uit van een veel te forse omzetdaling als gevolg van de coronacrisis ten opzichte van 2019. De bedrijfskosten dalen evenredig mee met de omzet. Daarnaast moeten de door appellant ontvangen bijstand van € 3.150,- op grond van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandige ondernemers (Tozo-bijstand) en de tegemoetkoming van € 4000,- op grond van de Beleidsregel tegemoetkoming ondernemers getroffen sectoren COVID-19 (TOGS-uitkering) worden beschouwd als inkomen van appellant uit het bedrijf. Ook heeft appellant een schadevergoeding ontvangen van € 34.000,- van Credit Agricole in verband met een uitspraak van de Commissie van Beroep van het Financiële Klachten Instituut (KIFID-zaak) van 5 februari 2020 en heeft hij een uitkering van € 10.300,- uit zijn ongevallenverzekering ontvangen. Ook die bedragen zijn van belang voor de vaststelling van het inkomen van het bedrijf. Daarnaast kan er niet aan worden voorbijgegaan dat FBA in advies 1 nog een bedrijfsresultaat over 2020 van € 9.400,- verwachtte. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daarvoor is het volgende belangrijk.
4.7.1.FBA heeft een begroting gemaakt van de te verwachten omzet, kosten, afschrijvingen, rentelasten en het resultaat van het bedrijf over 2020. FBA heeft de te verwachten omzet over dat jaar begroot op € 38.500,- en de te verwachten kosten, afschrijven en rentelasten van het bedrijf op respectievelijk € 20.000,-, € 10.700,- en € 17.000,-. FBA verwacht op basis daarvan een bedrijfsresultaat van € 9.200,- negatief. FBA heeft daarbij het volgende betrokken. Het bedrijf heeft over de jaren 2017, 2018 en 2019 omzetten behaald van respectievelijk € 49.100,-, € 62.700,- en € 59.300,- en bedrijfsresultaten van respectievelijk € 27.000,- negatief, € 21.000,- negatief en € 6.500,- positief. De bedrijfskosten in 2019 bedroegen € 25.100,- en bestonden onder andere uit € 5.900,- aan verhuurkosten, € 5.700,- aan huisvestingskosten en € 13.500,- aan overige bedrijfskosten, zoals kantoor- en advieskosten. Appellant behaalde in het eerste kwartaal van 2020 een omzet van in totaal – afgerond – € 8.400,-. Naar eigen zeggen van appellant daalden de reserveringen van zijn appartementen door de coronamaatregelen met 90%. FBA verwachtte dat de coronamaatregelen vanaf 1 juni 2020 zouden versoepelen, waarna de verhuur van appartementen weer langzaam op gang zou komen. FBA verwachtte in 2020 een brutowinstmarge van 100% en ten opzichte van 2019 een verlaging van de bedrijfskosten tot € 20.000,-. De variabele kosten, zoals verhuurkosten, toeristenbelastingen en nutsvoorzieningen, zijn voor 2020 verlaagd en de overige bedrijfskosten worden overgenomen uit 2019. De te verwachten verhuur-, huisvestings- en overige bedrijfskosten zijn voor 2020 begroot op respectievelijk € 3.000,-, € 5.000,- en € 12.000,-. De voor 2020 verwachte afschrijvingen en rentelasten zijn gelijk aan die van 2019, zoals hierboven genoemd.
4.7.2.Met de in 1.8 genoemde e-mail van 12 augustus 2020 heeft FBA de in 4.7.1 genoemde omzetverwachting van € 38.500,- en kostenverwachting voor 2020 nader toegelicht. FBA is voor de omzet voor het eerste kwartaal van 2020 uitgegaan van door appellant verschafte omzetcijfers. FBA heeft verder bij de omzetverwachting betrokken dat volgens appellant na de intrede van het coronavirus in Nederland vrijwel alle boekingen bij het bedrijf werden geannuleerd. FBA is ervan uitgegaan dat door de versoepeling van de coronamaatregelen het aantal boekingen vanaf 1 juni 2020 gestaag zou stijgen. Voor het resterende deel van 2020 verwachtte FBA een omzet van € 30.000,-, wat gelijk is aan de helft van de over 2019 gerealiseerde omzet. FBA heeft verder toegelicht dat van de bedrijfskosten alleen de zogenaamde omzetgerelateerde kosten – te weten verhuurkosten en toeristenbelastingen –evenredig met de omzet meedalen. Overige bedrijfskosten dalen slechts beperkt tot niet mee met de omzet.
4.7.3.Appellant heeft niet met concrete financiële gegevens onderbouwd dat en waarom de door FBA begrote omzet, bedrijfskosten en het bedrijfsresultaat voor 2020 onjuist zouden zijn. Hij heeft ook geen concrete informatie verstrekt waaruit blijkt dat in 2020 uit het bedrijf een bruto inkomen van minstens € 8.068,- kon worden verwacht. Hierbij wijst de Raad erop dat de eigen verwachting van appellant over de te behalen omzet van het bedrijf op zichzelf onvoldoende is voor het toekennen van algemene bijstand op grond van het Bbz 2004. Dit volgt uit vaste rechtspraak.
4.7.4.De stelling dat appellant zonder de coronacrisis en zonder een hem overkomen ongeval uit het bedrijf een winst van € 8.236,- zou hebben behaald, betekent niet dat het college zijn besluitvorming niet mocht baseren op het advies van FBA over de verwachten omzet en het te verwachten bedrijfsresultaat over 2020. De oorzaak voor het behalen van een bepaalde omzet is namelijk niet van belang voor de beoordeling van het recht op bijstand op grond van het Bbz 2004. De Raad heeft dit eerder tot uitdrukking gebracht in een andere uitspraak.
4.7.5.Het college mocht gelet op het voorgaande bij de besluitvorming afgaan op advies 2, waarin FBA het te verwachten bedrijfsresultaat over 2020 heeft begroot op € 9.200,- negatief. Dat FBA in advies 1 voor 2020 nog een positief bedrijfsresultaat van € 9.400,- verwachtte, maakt dat niet anders. In advies 1 is namelijk niet betrokken dat het bedrijf over 2019 daadwerkelijk een bedrijfsresultaat van € 6.500,- heeft behaald en dat de voor 2020 te verwachten omzet van het bedrijf ten opzichte van 2019 daalde als gevolg van de door de overheid getroffen coronamaatregelen. De door appellant ontvangen Tozobijstand, TOGSuitkering, uitkering uit ongevallenverzekering en schadevergoeding in de KIFID-zaak zijn niet afkomstig uit het bedrijf. Daarom zijn de daarmee gemoeide bedragen niet van belang voor het antwoord op de vraag of appellant aan de in artikel 25 van het Bbz 2004 gestelde inkomenseis voor 2020 voldoet.