ECLI:NL:CRVB:2024:601

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 maart 2024
Publicatiedatum
28 maart 2024
Zaaknummer
23/2525 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van besluit tot beëindiging ZW-uitkering na ziekmelding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Limburg. Appellant, die als commercieel medewerker werkte, had zich op 28 september 2007 ziekgemeld en ontving een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) verklaarde appellant bij besluit van 10 december 2008 hersteld en beëindigde zijn uitkering per 15 december 2008. Appellant heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen dit besluit, waardoor het in rechte vaststond. In 2021 verzocht appellant het Uwv om terug te komen van dit besluit, onder verwijzing naar nieuwe medische gegevens. Het Uwv wees dit verzoek af, wat leidde tot een rechtszaak. De rechtbank oordeelde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herziening van het besluit rechtvaardigden. In hoger beroep handhaafde appellant zijn standpunt, maar de Raad oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat er geen nieuwe feiten waren die een herziening rechtvaardigden. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de afwijzing van het herzieningsverzoek niet evident onredelijk was. De beëindiging van de ZW-uitkering per 15 december 2008 blijft derhalve in stand.

Uitspraak

23/2525 ZW
Datum uitspraak: 27 maart 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 4 augustus 2023, 22/2427 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.C. Haanappel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft aanvullende gronden en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Haanappel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
P.J. Langius.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant werkte als commercieel medewerker. Op 28 september 2007 heeft appellant
zich voor dit werk ziekgemeld. Hij is ziek uit dienst getreden en het Uwv heeft hem per 1 oktober 2007 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Bij besluit van 10 december 2008 heeft het Uwv appellant hersteld verklaard voor de maatgevende arbeid en zijn ZW-uitkering per 15 december 2008 beëindigd. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant hiertegen bij besluit 26 januari 2009 ongegrond verklaard. Appellant heeft daartegen geen rechtsmiddelen aangewend, zodat dit besluit in rechte is komen vast te staan.
1.2.
Appellant heeft op 15 juli 2021 het Uwv verzocht om terug te komen van het besluit van 10 december 2008. Daarbij heeft hij verwezen naar een neuropsychologisch onderzoek (NPO) van 22 juni 2021 en een arbeidskundig onderzoek van april 2019. Naar aanleiding daarvan heeft een verzekeringsarts van het Uwv het dossier bestudeerd. In het rapport van 14 juni 2022 heeft deze arts geconcludeerd dat er geen aanleiding bestaat terug te komen van de hersteldverklaring van 10 december 2008. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 15 juni 2022 het verzoek van appellant om terug te komen van het besluit van 10 december 2008 afgewezen.
1.3.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep het dossier bestudeerd. In het rapport van 7 september 2022 heeft deze arts geconcludeerd dat er geen reden is om terug te komen van de hersteldverklaring per 15 december 2008. Het Uwv heeft daarop bij besluit van 8 september 2022 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat appellant te volgen in zijn standpunt dat de beschikbare medische gegevens reden geven om terug te komen op het besluit van 10 december 2008. Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat in het rapport van 7 september 2022 voldoende gemotiveerd.
2.2.
Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat, los van het feit dat de bevindingen zouden kunnen passen bij een aandoening van appellant waarmee hij al die tijd heeft gefunctioneerd, de door hem overgelegde rapporten (waaronder het NPO van 22 juni 2021) niet zien op de situatie in 2008. Het Uwv heeft toegelicht dat tussen 2008 en 2021 van alles kan zijn gebeurd, waardoor persoonlijkheid, mentale belastbaarheid, maar ook cognitie onder invloed van externe prikkels, trauma’s of gewoonweg het ouder worden veranderen. Persoonlijkheidsonderzoek bij één en dezelfde persoon in de kinderleeftijd, als adolescent of als (oudere) volwassene kan andere uitslagen laten zien. Het is mede daarom dat een persoonlijkheidsonderzoek en ook neuropsychologisch onderzoek altijd maar een beperkte geldigheidsduur heeft. Dit betekent dat ook als in 2021 zeer forse afwijkingen zouden zijn gevonden, dat niets zegt over de situatie in 2008. Volgens de rechtbank heeft het Uwv met voornoemd rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd beslist dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn die tot een herziening van het besluit van 10 december 2008 moeten leiden.
2.3.
Ook op grond van wat appellant ter zitting naar voren heeft gebracht, kunnen volgens de rechtbank geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden worden aangenomen. De enkele stelling dat nadere onderzoeken naar niet aangeboren hersenletsel tot nieuwe ontwikkelingen hebben geleid en dat het Uwv ten onrechte heeft gekeken naar een vorm van diagnose, zijn daarvoor onvoldoende. Tot slot heeft de rechtbank geen aanleiding gezien aan te nemen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Dat het appellant, ondanks zijn inspanningen, niet is gelukt om weer in werk te hervatten, betekent volgens de rechtbank niet dat de beslissing van het Uwv om niet van de hersteldmelding terug te komen onjuist is.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep de gronden van beroep gehandhaafd. Primair stelt hij dat het Uwv ten onrechte niet is teruggekomen van het besluit van 10 december 2008. Uit de medische stukken blijkt immers dat dit besluit onjuist was. Appellant heeft in hoger beroep diverse medische stukken uit 2017 en 2021 in het geding gebracht over de hersenkneuzing die hij in 2007 door het auto-ongeluk heeft opgelopen en de behandeling daarvan in 2021. Daarnaast heeft hij opnieuw gewezen op het NPO van 22 juni 2021. Hieruit volgt volgens appellant dat de conclusies in het rapport van Brainclinics, waarop het besluit van 10 december 2008 rust, niet juist zijn. Het Uwv heeft destijds geen belastbaarheidsonderzoek verricht en zich enkel op het rapport van Brainclinics gebaseerd.
3.2.
Subsidiair stelt appellant dat het besluit van het Uwv evident onredelijk is, nu hij al die jaren heeft geprobeerd te werken aan zijn herstel en zijn beperkingen dermate heftig zijn gebleken dat hij niet kan werken. Het is inherent aan hersenletsel dat in sommige gevallen pas later duidelijk wordt in welke mate dit beperkingen oplevert.
3.3.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

Het oordeel van de Raad

4.1.1.
Het Uwv heeft op het verzoek van appellant om terug te komen van het besluit van 10 december 2008 beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het
bestreden besluit evident onredelijk is. [1]
4.1.2.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.1.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding om tot een
ander oordeel te komen dan de rechtbank. Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb ten grondslag heeft gelegd. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.2.1.
Het door appellant genoemde NPO van 22 juni 2021 is ingebracht samen met het verzoek om herziening van 15 juli 2021. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van
7 september 2022 overtuigend heeft gemotiveerd dat deze informatie geen reden geeft om terug te komen van het besluit van 10 december 2008. De overwegingen van de rechtbank worden onderschreven.
4.2.2.
De Raad volgt appellant niet in zijn standpunt dat uit het NPO van 22 juni 2021 blijkt dat het NPO van Brainclinics van 28 november 2008 onjuist is en daarom reden geeft om terug te komen van dit besluit. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 7 september 2022 toegelicht dat een persoonlijkheidsonderzoek en ook een NPO een beperkte geldigheidsduur heeft. Dat uit het NPO van 22 juni 2021 op de datum van dat onderzoek (april 2021) een andere belastbaarheid blijkt, betekent niet dat het NPO van Brainclinics van 28 november 2008 onjuist is. Daarbij ziet het NPO van Brainclinics van 28 november 2008, in tegenstelling tot het NPO van 22 juni 2021, specifiek op de medische situatie van appellant in 2008. Daarom heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het NPO van Brainclinics terecht leidend geacht.
4.3.1.
Over de door appellant voor het eerst in hoger beroep ingebrachte medische informatie overweegt de Raad als volgt. Volgens vaste rechtspraak van de Raad [2] wordt in de situatie waarin het bestuursorgaan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb heeft toegepast, aan de na het bestreden besluit bekend geworden stukken voorbijgegaan omdat het bestuursorgaan daarover in het bestreden besluit geen beslissing heeft kunnen nemen. Hieruit volgt dat aan de stukken waarnaar appellant in hoger beroep voor het eerst verwijst, voorbij moet worden gegaan. Het Uwv heeft over deze stukken in het bestreden besluit geen beslissing kunnen nemen. Ter zitting heeft de gemachtigde van het Uwv desgevraagd echter te kennen gegeven de stukken te hebben beoordeeld en zich er niet tegen te verzetten dat de Raad deze informatie in de beoordeling betrekt. De Raad zal deze stukken daarom betrekken bij zijn beoordeling.
4.3.2.
De gemachtigde van het Uwv heeft over de door appellant voor het eerst in hoger beroep ingebrachte medische stukken opgemerkt dat deze volgens hem inhoudelijk niet leiden tot herziening van het besluit van 10 december 2008. Hij wordt hierin gevolgd. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
4.3.3.
Uit de informatie van de verpleegkundig specialist revalidatiegeneeskunde blijkt dat appellant het spreekuur van 19 januari 2021 heeft bezocht. De reden voor het bezoek was dat appellant een gestructureerd leven wil, maar steeds tegen zijn mentale vermoeidheid aanloopt. Besloten is dat appellant start met een diagnostisch traject bij Brein in beweging. In de informatie van het Behandelteam Neurorevalidatie dagbehandeling Sint Maartenskliniek van 1 april 2021 wordt een uitleg gegeven van het komende diagnostisch traject vanaf april 2021. De diagnoses van de St. Maartenskliniek uit 2010, 2021 en 2023 en het overzicht van de afspraken in 2010 en 2011 bevatten geen objectieve medische informatie over de beperkingen van appellant op 15 december 2008. Daarom zijn het ten opzichte van het besluit van 10 december 2008 nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb.
4.4.
Uit 4.1.1 tot en met 4.3.3 volgt dat het Uwv zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat appellant geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft gemeld die maken dat het Uwv had moeten terugkomen van het besluit van 10 december 2008.
4.5.
De bestuursrechter kan aan de hand van wat appellant heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is. [3] Bij de beoordeling of de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk is, ligt niet de vraag voor of het oorspronkelijke besluit onredelijk of onjuist is, maar de vraag of dat besluit onmiskenbaar onjuist is. Van onmiskenbare onjuistheid is sprake als bij oppervlakkige inhoudelijke beoordeling of summier onderzoek al blijkt dat het oorspronkelijke besluit onjuist is. [4] Daarvan is in dit geval geen sprake. Dat appellant jarenlang tevergeefs heeft geprobeerd te hervatten in werk maar dat zijn ernstige beperkingen dat verhinderden, is voor hem zonder meer ingrijpend en teleurstellend, maar betekent niet dat het besluit van 10 december 2008 onmiskenbaar onjuist is. Daarom is de weigering van het Uwv om op dat besluit terug te komen niet evident onredelijk.
4.6.
Dit betekent dat het Uwv de aanvraag van appellant terecht op grond van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb heeft afgewezen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering per 15 december 2008 in stand blijft.
6. Appellant krijgt geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde
griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.R. van der Velde, in tegenwoordigheid van A.M. Geurtsen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2024.
(getekend) W.R. van der Velde
(getekend) A.M. Geurtsen

Voetnoten

1.zie de uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3348.
3.Zie bijvoorbeeld zie de uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 23 mei 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1106 en 19 juli 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1363 en16 januari 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:118.