In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Limburg. Appellant, die als commercieel medewerker werkte, had zich op 28 september 2007 ziekgemeld en ontving een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) verklaarde appellant bij besluit van 10 december 2008 hersteld en beëindigde zijn uitkering per 15 december 2008. Appellant heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen dit besluit, waardoor het in rechte vaststond. In 2021 verzocht appellant het Uwv om terug te komen van dit besluit, onder verwijzing naar nieuwe medische gegevens. Het Uwv wees dit verzoek af, wat leidde tot een rechtszaak. De rechtbank oordeelde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herziening van het besluit rechtvaardigden. In hoger beroep handhaafde appellant zijn standpunt, maar de Raad oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat er geen nieuwe feiten waren die een herziening rechtvaardigden. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de afwijzing van het herzieningsverzoek niet evident onredelijk was. De beëindiging van de ZW-uitkering per 15 december 2008 blijft derhalve in stand.