ECLI:NL:CRVB:2024:592

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 maart 2024
Publicatiedatum
28 maart 2024
Zaaknummer
23/1838 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing recht op kinderbijslag voor appellante wegens gebrek aan ingezetenschap in Nederland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van de aanvraag van appellante voor kinderbijslag over het derde kwartaal van 2022. De Raad volgt het oordeel van de rechtbank Amsterdam, die eerder op 26 mei 2023 het beroep van appellante ongegrond verklaarde. De rechtbank oordeelde dat appellante op de peildatum van 1 juli 2022 geen ingezetene van Nederland was, omdat zij op dat moment geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had opgebouwd. Appellante, geboren in Nederland, had in de jaren daarvoor in Egypte gewoond en was pas sinds 2 juni 2022 weer in Nederland. Op de peildatum verbleef zij bij haar vader en had zij geen zelfstandige woonruimte, werk of wezenlijke bindingen in Nederland. De Raad concludeert dat appellante op de peildatum niet voldeed aan de voorwaarden voor ingezetenschap zoals gesteld in de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). Hierdoor heeft zij geen recht op kinderbijslag voor het derde kwartaal van 2022. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellante af, wat betekent dat de afwijzing van de kinderbijslag in stand blijft. Appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

23/1838 AKW
Datum uitspraak: 28 maart 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 mei 2023, 23/126 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
SAMENVATTING
De Raad volgt het oordeel van de rechtbank dat appellante over het derde kwartaal van 2022 geen recht heeft op kinderbijslag op grond van de AKW. Op de peildatum van dat kwartaal was appellante nog geen ingezetene van Nederland.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J. Ruijs, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 15 februari 2024. Appellante en haar advocaat zijn niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Stahlde Bruin.

OVERWEGINGEN

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante is op [geboortedatum 1] 1995 in Nederland geboren en heeft de Nederlandse nationaliteit. In de periodes van 26 augustus 1997 tot 20 juli 2014 en van 11 augustus 2015 tot 2 juni 2022 heeft zij in Egypte gewoond. Appellante is in Egypte gehuwd en haar echtgenoot is daar blijven wonen. Sinds 2 juni 2022 verblijft appellante in Nederland bij haar vader. Appellante staat sinds 14 juni 2022 ingeschreven in de Basisregistratie Personen op een briefadres van de maatschappelijke opvang. Zij ontvangt een uitkering op grond van de Participatiewet en krijgt zorgtoeslag. Op [geboortedatum 2] 2022 is haar zoon [naam zoon] geboren.
1.2.
Op 8 augustus 2022 heeft appellante kinderbijslag op grond van de AKW [1] aangevraagd bij de Svb.
1.3.
Met een besluit van 25 augustus 2022 heeft de Svb de aanvraag over het derde kwartaal van 2022 afgewezen. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt maar de Svb is met een besluit van 13 december 2022 (bestreden besluit) bij de afwijzing gebleven. Volgens de Svb heeft appellante op 1 juli 2022 (de peildatum) nog geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland. Daarom was zij nog geen ingezetene en heeft zij over het derde kwartaal van 2022 geen recht op kinderbijslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank is van oordeel dat appellante op 1 juli 2022 nog geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had. Daarvoor is van belang dat appellante met haar zoon inwoonde bij haar vader en dus geen zelfstandige woonruimte had die duurzaam tot haar beschikking stond. Verder had appellante op 1 juli 2022 geen zicht op werk, geen wezenlijke en objectiveerbare bindingen met anderen dan haar vader in Nederland en verbleef zij nog relatief kort in Nederland. Ook vindt de rechtbank belangrijk dat haar partner niet naar Nederland is gekomen. De rechtbank concludeert daarom dat er op de peildatum geen sprake is van ingezetenschap.
Het standpunt van appellante
3. Appellante heeft aangevoerd dat zij op de peildatum wel als ingezetene moet worden gezien. Appellante is naar Nederland gekomen met de intentie om te blijven. Haar gezinsleven speelt zich af in Nederland, zij volgt onderwijs gericht op participatie en integratie op de arbeidsmarkt, haar vader en broer wonen bij haar in de buurt en er is geen enkele aanwijzing dat zij binnen afzienbare tijd Nederland zal verlaten, aldus appellante.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de weigering om toekenning van kinderbijslag in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
Het toetsingskader
4.1.
In geschil is of appellante recht heeft op kinderbijslag over het derde kwartaal van 2022. Daarvoor is in dit geval beslissend of appellante op de peildatum 1 juli 2022 ingezetene was van Nederland.
4.2.
In artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de AKW is bepaald dat verzekerd krachtens die wet degene is die ingezetene is. Ingevolge artikel 2 van de AKW is ingezetene in de zin van die wet degene die in Nederland woont. Waar iemand woont, wordt op grond van artikel 3, eerste lid, van de AKW naar de omstandigheden beoordeeld.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak komt het er bij de beoordeling van de omstandigheden van ingezetenschap op aan of deze van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. [2]
4.4.
De Raad heeft eerder [3] geoordeeld dat voor het aannemen van ingezetenschap onvoldoende is dat de betrokkene de intentie heeft zich definitief in Nederland te vestigen. Verder heeft de Raad vaker [4] geoordeeld dat het beschikken over duurzaam ter beschikking staande woonruimte één van de omstandigheden is die van belang zijn bij de weging of sprake is van een duurzame band van persoonlijke aard tussen de betrokkene en Nederland. Ook de duur van het verblijf in Nederland is een omstandigheid die van belang is bij die beoordeling.
Duurzame band van persoonlijke aard met Nederland
4.5.
Appellante heeft tweemaal kort in Nederland gewoond. Na haar vertrek in augustus 2015 zijn de banden van persoonlijke aard die appellante met Nederland had op enig moment verbroken. Toen appellante bijna zeven jaar later in 2022 naar Nederland terugkeerde, was er dus niet onmiddellijk weer sprake van ingezetenschap. Appellante kon na haar terugkeer pas als ingezetene van Nederland worden beschouwd op het moment dat zij weer een persoonlijke band van duurzame aard met Nederland had opgebouwd.
4.6.
De Raad is van oordeel dat appellante op 1 juli 2022 nog geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had. Op de peildatum verbleef appellante nog maar zeer kort in Nederland. Zij had geen woning die duurzaam tot haar beschikking stond; zij verbleef bij haar vader of bij kennissen. Daarnaast is haar echtgenoot in Egypte achtergebleven. Verder had appellante op de peildatum geen werk en volgde zij (nog) geen onderwijs. Zij had ook geen wezenlijke bindingen met familie of organisaties in Nederland.

Conclusie en gevolgen

5.1.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering van kinderbijslag over het derde kwartaal van 2022 in stand blijft.
5.2.
Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. van Gijzen als voorzitter en H. Lagas en A. Hoogenboom als leden, in tegenwoordigheid van M. Dafir als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2024.
(getekend) A. van Gijzen
(getekend) M. Dafir
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip ingezetene.

Voetnoten

1.Algemene Kinderbijslagwet.
2.Verwezen wordt naar de arresten van de Hoge Raad van 21 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1466 en 4 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6285 en de uitspraak van de Raad van 17 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX5908.
3.Onder meer de uitspraak van 3 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:877.
4.Onder meer de uitspraak van 20 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2182.