ECLI:NL:CRVB:2024:444

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 maart 2024
Publicatiedatum
7 maart 2024
Zaaknummer
21/2633 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonsanctie opgelegd wegens onvoldoende re-integratie-inspanningen en overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft een loonsanctie die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) aan appellant is opgelegd wegens onvoldoende re-integratie-inspanningen van de werknemer, die zich op 6 oktober 2017 ziekmeldde. Appellant, een bedrijf, betwistte de loonsanctie en stelde dat er voldoende inspanningen waren verricht. De Raad oordeelde echter dat het Uwv terecht de loonsanctie had opgelegd, omdat appellant niet had voldaan aan de re-integratieverplichtingen. De Raad oordeelde dat de werknemer, ondanks zijn klachten, in staat was om (aangepaste) arbeid te verrichten en dat appellant onvoldoende had gedaan om de re-integratie te bevorderen.

Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase was overschreden met ruim twee maanden, wat aanleiding gaf tot een schadevergoeding van € 500,- aan appellant. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente af. De Staat der Nederlanden werd veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding en de proceskosten van appellant, die werden begroot op € 437,50.

De uitspraak benadrukt het belang van adequate re-integratie-inspanningen door werkgevers en de gevolgen van het niet naleven van deze verplichtingen, evenals de bescherming van de rechten van werknemers in het kader van de Wet WIA.

Uitspraak

21/2633 WIA
Datum uitspraak: 7 maart 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 8 juni 2021, 20/1744 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade.
Partijen:
[appellant] ( [Naam bedrijf] ) te [vestigingsplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht het tijdvak waarin de werknemer recht heeft op loon tijdens ziekte, heeft verlengd met 52 weken (loonsanctie). Volgens appellant is dat niet het geval omdat hij voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht dan wel een deugdelijke grond heeft voor het onvoldoende verrichten van re-integratie-inspanningen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv aan appellant terecht een loonsanctie heeft opgelegd. De Raad kent appellant wel een schadevergoeding toe omdat de procedure te lang heeft geduurd.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J. van de Wiel, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente en wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 25 januari 2024. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.W. van Schaik.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van
belang.
1.1.
De heer [werknemer] (werknemer) was werkzaam bij (de rechtsvoorgangster van) appellant als medewerker viswinkel. Op 6 oktober 2017 heeft hij zich ziekgemeld met lichamelijke en psychische klachten. De werknemer heeft op 30 augustus 2019 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Op 9 oktober 2019 heeft hij het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv die de beperkingen van de werknemer heeft vastgesteld. Een arbeidsdeskundige heeft op 5 november 2019 het
re-integratieverslag beoordeeld. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat de
re-integratie-inspanningen van appellant onvoldoende zijn geweest en dat er geen deugdelijke grond is voor dit verzuim. Met een besluit van 14 november 2019 heeft het Uwv aan appellant een loonsanctie opgelegd waarbij appellant is verplicht het loon aan de werknemer door te betalen tot 14 november 2020.
1.2.
Bij beslissing op bezwaar van 19 mei 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
2.1.
Het standpunt van appellant dat het Uwv de arbeidsmogelijkheden van werknemer te positief heeft ingeschat, volgt de rechtbank niet. Het Uwv heeft kennisgenomen van de medische klachten van werknemer en de beschikbare medische informatie meegewogen. Het is niet aannemelijk dat werknemer in het geheel niet in staat was loonvormende arbeid te verrichten. De beschikbare medische gegevens geven daartoe geen aanknopingspunten.
2.2.
Volgens de rechtbank heeft appellant zonder deugdelijke grond onvoldoende
re-integratie-inspanningen verricht. Daarom is terecht een loonsanctie opgelegd. De rechtbank overweegt dat appellant onvoldoende gedaan heeft met het advies van de door appellant ingeschakelde arbeidsdeskundige, die in een rapport van 18 april 2019 stelt dat het eigen werk van de werknemer aan te passen is aan zijn beperkingen. Ook op basis van de beperkingen vastgesteld door de bedrijfsarts, waren er mogelijkheden om het eigen werk aan te passen. Weliswaar is de werknemer op therapeutische basis werkzaam geweest, maar er is geen sprake geweest van een structurele hervatting. Verder is niet gebleken van goede redenen om het tweede spoor niet in te zetten. Appellant heeft daarnaast nagelaten om het advies van zijn deskundige om bij het Uwv een oordeel te vragen over het voldoen aan de
re-integratieverplichtingen door werknemer, op te volgen. Voor zover de door appellant ingeschakelde deskundige heeft geadviseerd dat het tweede spoor niet aan de orde was, is appellant verantwoordelijk voor de door hem ingeschakelde deskundigen.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Volgens appellant heeft het Uwv ten onrechte geoordeeld dat de werknemer in staat was (aangepaste) arbeid te verrichten. Het grootste probleem dat appellant ondervond bij re-integratie van de werknemer was zijn vermoeidheid en het in verband daarmee op ieder moment in slaap kunnen vallen. Appellant kon daardoor niet rekenen op werknemer. Appellant heeft in hoger beroep nieuwe medische informatie ingebracht, waaruit blijkt dat de werknemer voorafgaand aan, tijdens en ook na de re-integratieperiode verslaafd was aan [middelen]. Appellant acht deze verslaving een plausibele verklaring voor het mislukken van de re-integratie in het eerste spoor. Ook het inzetten van het tweede spoor had onder deze omstandigheden geen zin. De stelling van het Uwv dat de gegevens over deze verslaving geen ander licht laat schijnen op de beperkingen die de werknemer had bij het verrichten van werkzaamheden, is volgens appellant niet te rijmen met het feit dat werknemer na afloop van de wachttijd een WIA-uitkering heeft gekregen wegens geen benutbare mogelijkheden door wisselende belastbaarheid. Appellant heeft verder nogmaals gewezen op de brief van neuroloog Depauw van 26 mei 2020, waaruit blijkt dat sprake was van een recidief HNP paramediaan links met forse hoeveelheid aankleurend littekenweefsel. Dit ondersteunt volgens appellant de stelling dat de werknemer meer beperkingen ondervond vanwege de rugproblematiek.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Op grond van artikel 25, negende lid, van de Wet WIA legt het Uwv een loonsanctie op als blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht.
4.2.
Op grond van artikel 65 van de Wet WIA, voor zover hier van belang, beoordeelt het Uwv of de werkgever en de verzekerde in redelijkheid hebben kunnen komen tot de
re-integratie-inspanningen die zijn verricht.
4.3.
In de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter heeft het Uwv een inhoudelijk kader neergelegd voor de beoordeling van de vraag of werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Daarnaast is de Werkwijzer Poortwachter van belang, waarmee het Uwv aan werkgevers duidelijkheid probeert te bieden over wat van hen bij de re-integratie van een werknemer wordt verwacht.
4.4.
In deze zaak is niet in geschil dat de re-integratie-inspanningen van appellant niet tot een bevredigend re-integratieresultaat hebben geleid. Daarom kon het Uwv toekomen aan een beoordeling van de re-integratie-inspanningen van appellant aan de hand van het onder 4.3 genoemde kader.
4.5.
Wat appellant heeft aangevoerd, is grotendeels een herhaling van de gronden die hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen. Appellant heeft onvoldoende
re-integratie-inspanningen verricht.
4.6.
De Raad ziet in de latere toekenning van de WIA-uitkering aan de werknemer op grond van het ontbreken van benutbare mogelijkheden per 14 november 2020 na afloop van de loonsanctie geen reden voor een ander oordeel. Het Uwv heeft ter zitting uitgelegd dat het aannemen van het ontbreken van benutbare mogelijkheden het gevolg was van de gewijzigde medische situatie bij de werknemer na afloop van de loonsanctie. De werknemer heeft zich op 16 november 2020 ziekgemeld wegens een operatie en anderhalve maand later is hij opgenomen in een verslavingskliniek. Uit de toekenning van de WIA-uitkering kunnen derhalve geen conclusies worden getrokken over de vraag of appellant voldoende
re-integratie-inspanningen heeft verricht. [1]
4.7.
Voor zover appellant heeft willen betogen dat de verslaving van de werknemer de reden was dat de re-integratie mislukte en daarmee de re-integratie-inspanningen door de werkgever voldoende zijn geweest, merkt de Raad het volgende op. De werknemer heeft voor zijn uitval bijna drie jaar bij appellant gewerkt terwijl hij blijkens het door appellant ingebrachte verslag van de verslavingskliniek reeds vanaf 2001 verslaafd was. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de (medische) situatie van de werknemer in de re-integratieperiode anders was dan de jaren ervoor. Daarmee is ook niet aannemelijk dat het mislukken van de
re-integratie-inspanningen het gevolg is van de verslaving.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het besluit van het Uwv om aan appellant een loonsanctie op te leggen in stand blijft. Bij dit oordeel is er geen grond voor vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente, zodat het verzoek daartoe wordt afgewezen.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
7.1.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn op grond van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
7.2.
De redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is voor een procedure in bezwaar, beroep en hoger beroep in zaken zoals deze, in beginsel niet overschreden als de procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [2] Daarbij geldt dat doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur bij het bestuursorgaan als binnen zes maanden op het bezwaar is beslist en geen sprake is van een te lange behandelingsduur bij de bestuursrechter als de behandeling van het beroep en hoger beroep in totaal niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
7.3.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de datum van ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift op 23 december 2019 tot de datum van deze uitspraak heeft de procedure vier jaar en ruim twee maanden geduurd. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met ruim twee maanden overschreden.
7.4.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaarschrift tot het bestreden besluit van 19 mei 2020 minder dan zes maanden geduurd. Dit betekent dat in de bestuurlijke fase de redelijke termijn niet is overschreden. Wel is sprake van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase, omdat deze meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De redelijke termijn is dus in de rechterlijke fase geschonden. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 [3] . De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 500,-.
7.5.
Verder bestaat aanleiding om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant voor de aan hem verleende rechtsbijstand in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op een bedrag van € 437,50 (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift voor schadevergoeding, met een wegingsfactor van 0,5 en een waarde per punt van € 875,-).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente af;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 437,50.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en M.L. Noort en W.A. Timmer als leden, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2024.
(getekend) H.G. Rottier
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Bijlage

Artikel 25, negende lid, van de Wet WIA
Indien bij de behandeling van de aanvraag, bedoeld in artikel 64 en de beoordeling, bedoeld in artikel 65 blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond zijn verplichtingen op grond van het eerste, tweede, derde, vierde of vijfde lid dan wel de krachtens het zevende lid gestelde regels niet of niet volledig nakomt of onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, verlengt het UWV het tijdvak gedurende welke de verzekerde jegens die werkgever recht heeft op loon op grond van artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek dan wel aanspraak op bezoldiging op grond van artikel 76a, eerste lid, van de Ziektewet, opdat de werkgever zijn tekortkoming ten aanzien van de bedoelde verplichtingen of reintegratieinspanningen kan herstellen. De verlenging bedoeld in de eerste zin, is ten hoogste 52 weken. […]
Artikel 65 van de Wet WIA
De aanvraag voor een uitkering op grond van deze wet gaat vergezeld van een re-integratie-verslag als bedoeld in artikel 25, derde lid. De eerste zin is niet van toepassing voor zover artikel 26, eerste lid, toepassing vindt. Het UWV beoordeelt of de werkgever en de verzekerde […] in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen, die zijn verricht.
In de
Beleidsregels beoordelingskader poortwachter(Besluit van 3 december 2002, Stcrt. 2002, 236, gewijzigd bij Besluit van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 224) heeft het Uwv een inhoudelijk kader neergelegd voor de beoordeling van de vraag of werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Daarnaast is de Werkwijzer Poortwachter van belang, waarmee het Uwv aan werkgevers duidelijkheid probeert te bieden over wat van hen bij de re-integratie van een werknemer wordt verwacht.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 5 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:780.
2.Zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.