ECLI:NL:CRVB:2014:780

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 maart 2014
Publicatiedatum
10 maart 2014
Zaaknummer
12-4989 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonsanctie en re-integratie-inspanningen van werkgever in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over een loonsanctie opgelegd aan appellante, een werkgever, door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak betreft de re-integratie-inspanningen van appellante voor een werknemer, belanghebbende, die een WIA-aanvraag te laat had ingediend. Het Uwv stelde dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht, wat leidde tot een verlenging van het tijdvak waarin zij loon diende door te betalen. De rechtbank Arnhem had eerder de bestreden besluiten van het Uwv bevestigd, waartegen appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad oordeelde dat het Uwv voldoende aannemelijk had gemaakt dat appellante niet adequaat had gereageerd op de signalen van de bedrijfsarts en dat zij onvoldoende actie had ondernomen om het re-integratieproces op gang te houden. De Raad benadrukte dat de verantwoordelijkheid voor een compleet re-integratieverslag bij appellante lag en dat zij niet had voldaan aan haar verplichtingen. De Raad bevestigde de conclusie van het Uwv dat het re-integratieproces 212 weken had geduurd door toedoen van appellante, die niet tijdig en adequaat had gereageerd op de situatie van belanghebbende.

De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellante af. De Raad concludeert dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling, en bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover deze is aangevochten.

Uitspraak

12/4989 WIA, 12/4991 WIA
Datum uitspraak: 5 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 26 juli 2012, 11/1129, 11/1226 en 11/5170 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante B.V.] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[Naam belanghebbende], wonende te [woonplaats] (belanghebbende)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft [naam manager], manager Gezondheid en Arbo Connexxion, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens belanghebbende heeft mr. S. Matadin, zich als gemachtigde gemeld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2014. Voor appellante is [naam manager] verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
W.J. Belder. Belanghebbende is verschenen, bijgestaan door mr. W.C.M. Pronk-Schaap.

OVERWEGINGEN

1.1. Bij besluit van 21 juli 2010 (besluit 1) heeft het Uwv appellantes rechtsvoorganger meegedeeld dat belanghebbende zijn aanvraag ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) 28 maanden te laat heeft ingediend en het Uwv ervan uitgaat dat, bij voortdurende ongeschiktheid van belanghebbende, appellante gedurende die periode het loon van belanghebbende doorbetaalt.
1.2. Bij besluit van eveneens 21 juli 2010 (besluit 2) heeft het Uwv het tijdvak waarin belanghebbende jegens appellante als werkgever recht heeft op loon tijdens ziekte, verlengd met 52 weken. Die verlenging - kortweg loonsanctie genoemd - is in aansluiting op de afloop van de, vanwege de te late indiening van de WIA-aanvraag verlengde, wachttijd opgelegd tot 6 augustus 2011 op de grond dat de re-integratie-inspanningen van appellante onvoldoende zijn geweest, nu zij - ook na de gelegenheid te hebben gekregen om het verzuim te herstellen - zonder geldige reden heeft nagelaten een compleet re-integratieverslag in te sturen. Bij het opleggen van de loonsanctie heeft het Uwv toepassing gegeven aan artikel 25, negende lid, van de Wet WIA, in verbinding met artikel 65 van de Wet WIA.
1.3. Appellante heeft tegen besluit 2 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 18 februari 2011 (bestreden besluit 1) is dat bezwaar ongegrond verklaard.
1.4. Nadat appellante alsnog de ontbrekende informatie heeft overgelegd en daarmee de administratieve tekortkoming heeft hersteld, heeft het Uwv bij besluit van 25 maart 2011 geweigerd om het tijdvak van de loonsanctie te bekorten. Bij besluit van 1 november 2011 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van
25 maart 2011 ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd een rapport van een bezwaararbeidsdeskundige van 26 oktober 2011.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat niet is komen vast te staan dat appellante vóór 21 juli 2010 een compleet re-integratieverslag heeft ingestuurd en dat appellante daarin een eigen verantwoordelijkheid heeft. Vervolgens heeft de rechtbank het standpunt van het Uwv onderschreven dat het door appellante ingezette re-integratieproces niet vloeiend is verlopen, dat appellante er onvoldoende grip op heeft gehad en dat daardoor re-integratiekansen zijn gemist. Ook heeft de rechtbank het Uwv gevolgd in zijn standpunt dat belanghebbende ten tijde hier van belang benutbare mogelijkheden had en het er dan niet toe doet dat belanghebbende nadien met ingang van 6 augustus 2011 een IVA-uitkering heeft toegekend gekregen.
3.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, komen in essentie neer op een herhaling van de gronden in beroep. Samengevat blijft appellante erbij dat zij ten onrechte verantwoordelijk wordt gehouden voor het incomplete re-integratieverslag, terwijl het belanghebbende was die heeft geweigerd zijn medewerking te verlenen aan het opmaken van de eindevaluatie. Ook blijft appellante erbij dat voor haar na ommekomst van de wachttijd van 104 weken, te weten op 10 april 2008, geen verplichting meer bestond tot doorbetaling van het loon van belanghebbende en ook geen verplichting meer tot re-integratie-inspanningen. Appellante wijst erop dat zij desondanks de re-integratie in het zogeheten tweede spoor na die datum heeft voortgezet. Tot slot heeft appellante aangegeven dat belanghebbende een IVA-uitkering is toegekend, omdat hij niet kan werken en hij geen of slechts een kleine kans op herstel heeft. Op die grond worden van hem door het Uwv dan ook geen re-integratieactiviteiten verwacht.
4.
Desgevraagd ter zitting heeft appellante te kennen gegeven dat het hoger beroep zich richt op de inhoudelijke loonsanctie zoals aangegeven in bestreden besluit 2. De Raad zal zich hiertoe beperken en oordeelt als volgt.
4.1.
In artikel 7:629, elfde lid, aanhef en onder a, van het Burgerlijk Wetboek (BW) is bepaald dat het tijdvak van 104 weken wordt verlengd met de duur van de vertraging indien de
WIA-aanvraag later wordt gedaan dan in artikel 64, eerste lid, van de Wet WIA is voorgeschreven. Zoals eerder door de Raad is uitgesproken (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2010:BM1194) heeft deze verlenging tot doel om te voorkomen dat de zieke werknemer na het verstrijken van het tijdvak van 104 weken als gevolg van de te late indiening van de WIA-aanvraag geen inkomen heeft. De verlenging ziet dus op het ongedaan maken van de gevolgen van te late indiening. Uit het voorgaande volgt - en anders dan appellante meent - dat het tijdvak waarover de re-integratie-inspanningen van appellante moeten worden beoordeeld, begint op de eerste ziektedag van belanghebbende, te weten
10 april 2006 tot aan de dag van indiening van de WIA-aanvraag op 6 mei 2010.
4.2.
Blijkens bestreden besluit 2 is de conclusie van het Uwv met betrekking tot de
re-integratie-inspanningen van appellante neergelegd in het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 26 oktober 2011. In dat rapport wordt aangegeven dat de bedrijfsarts zowel in april 2007 als in december 2007 heeft aangegeven dat belanghebbende mogelijkheden tot het verrichten van arbeid heeft. In beide gevallen blijkt niet dat appellante daarop actieve bemiddeling naar werk heeft ingezet; noch in het eerste spoor, noch in het tweede spoor. Het advies van de bedrijfsarts van april 2008 dat belanghebbende voor 20 uur per week geschikt is voor het verrichten van arbeid wordt door appellante wel adequaat opgepakt. In juli 2008 ligt er een re-integratieplan van Salto Re-integratie B.V. en in november 2008 gaat belanghebbende voor 9 uur per week stage lopen bij een computerbedrijf. In december 2008 is belanghebbende met deze werkzaamheden gestopt, omdat hij van mening was dat deze te zwaar voor hem waren. Appellante is daarop een gesprek met belanghebbende aangegaan met het voorstel om een WIA-aanvraag in te dienen. Volgens de bezwaararbeidsdeskundige is dat voorstel niet juist, maar had appellante een deskundigenonderzoek bij het Uwv moeten aanvragen of belanghebbende moeten aangeven dat hij verplicht is tot werkhervatting binnen de gestelde belastbaarheid. Zou belanghebbende daaraan niet hebben willen meewerken, dat had appellante de loondoorbetaling moeten opschorten. Volgens de bezwaararbeidsdeskundige had appellante hier dus meer moeten doen om de re-integratie op gang te houden door de belastbaarheid van belanghebbende opnieuw ondubbelzinnig te laten vaststellen. Appellante heeft echter geen actie ondernomen. Pas in december 2009 heeft appellante van belanghebbende uitgenodigd om bij een expertisearts de belastbaarheid te laten actualiseren. Dit gesprek is door belanghebbende vroegtijdig beëindigd waarop appellante de loondoorbetaling heeft opgeschort. Aangezien belanghebbende in dat kader bij de kantonrechter doorbetaling van zijn loon heeft gevorderd, is er aan re-integratie tot november 2010 niets meer gebeurd. Volgens de bezwaararbeidsdeskundige had het echter op de weg van appellante gelegen om te proberen het arbeidsconflict met belanghebbende op te lossen. Appellante had adequater en op geleide van bevindingen moeten reageren. Nu dit niet is gebeurd is het re-integratieproces meerdere malen gestagneerd en zijn de verhoudingen onnodig verhard. Volgens de bezwaararbeidsdeskundige is dus geen sprake van een bevredigend resultaat en heeft appellante daarvoor geen deugdelijke reden waardoor sprake is van onvoldoende re-integratie-inspanningen.
4.3.
Er is geen grond om te oordelen dat het arbeidskundig onderzoek onvolledig is geweest dan wel dat de arbeidsdeskundige en de bezwaararbeidsdeskundige niet alle relevante gegevens, waaronder dus ook de onwelwillende houding van belanghebbende, bij hun conclusie hebben betrokken. Geoordeeld wordt dat het Uwv voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Uit de stukken blijkt dat het re-integratieproces soms met zeer aanzienlijke tussenpozen heeft stilgelegen zonder dat appellante - zoals desgevraagd ter zitting ook weer is gebleken - daarvoor een deugdelijke verklaring heeft kunnen geven. Dit leidt tot de conclusie dat appellante er debet aan is geweest dat het re-integratieproces 212 weken heeft geduurd.
4.4.
Naar aanleiding van het door appellante gehandhaafde standpunt in hoger beroep dat door de toekenning per 6 augustus 2011 van een IVA-uitkering aan belanghebbende is gebleken dat hij geen of slechts een kleine kans op herstel had, wordt opgemerkt dat de aan deze toekenning ten grondslag liggende beoordeling in een ander kader en op een ander moment heeft plaatsgevonden. Daaruit kunnen derhalve geen conclusies worden getrokken met betrekking tot de vraag of appellante voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2011:BP2229, ECLI:NL:CRVB:2010:BN4419 en ECLI:NL:CRVB:2010:BN8780).
5.
Uit hetgeen in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten moet worden bevestigd.
6.
Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en J.S. van der Kolk en
D.J. van der Vos als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2014.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) H.J. Dekker

RB