ECLI:NL:CRVB:2024:2427

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 december 2024
Publicatiedatum
31 december 2024
Zaaknummer
22/3908 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand en opleggen van een boete wegens schending van de inlichtingenverplichting door gokactiviteiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 december 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen. De appellant, die bijstand ontving op basis van de Participatiewet, heeft zijn inlichtingenverplichting geschonden door niet te melden dat hij op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht en inkomsten uit gokactiviteiten heeft gehad. Het college heeft de bijstand van appellant ingetrokken en teruggevorderd, en daarnaast een boete opgelegd. Appellant voerde aan dat hij alleen een onkostenvergoeding had ontvangen voor zijn werkzaamheden en dat er een rechtvaardigingsgrond was voor het niet melden van zijn gokactiviteiten. De Raad oordeelde echter dat het verrichten van op geld waardeerbare werkzaamheden relevant is voor het recht op bijstand, ongeacht de intentie of de ontvangen vergoeding. De Raad bevestigde dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat er geen rechtvaardigingsgrond was voor deze schending. De besluiten van het college werden in stand gelaten, wat betekent dat de intrekking en terugvordering van de bijstand en de opgelegde boete terecht waren.

Uitspraak

22/3908, 24/409 PW
Datum uitspraak: 10 december 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg van 8 november 2022, 21/82 (aangevallen uitspraak 1), en 16 januari 2024, 21/3223 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (college)

SAMENVATTING

In deze zaken gaat het om een besluit tot intrekking en terugvordering van bijstand en een besluit tot het opleggen van een boete. Het college heeft de bijstand van appellant ingetrokken en teruggevorderd, omdat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht en inkomsten uit gokactiviteiten heeft gehad. Verder heeft het college appellant een boete opgelegd, omdat hij zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van zijn gokactiviteiten en het bezit van twee creditcards. Appellant voert in hoger beroep aan dat hij alleen een onkostenvergoeding heeft gekregen voor zijn werkzaamheden. De schending van de inlichtingenverplichting kan hem niet worden tegengeworpen omdat daar een rechtvaardigingsgrond voor is. De Raad volgt appellant hierin niet. De bestreden besluiten houden stand.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr.drs. J. el Hannouche, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr.drs. el Hannouche. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Y.J.P. Pozun.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. De Raad gaat bij de beoordeling van de hoger beroepen uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving met ingang van 12 januari 2016 bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande en per 14 oktober 2016 naar de norm voor gehuwden.
1.2.
In april 2019 heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Dit was naar aanleiding van de ontvangst van een RDW-signaal over de aanschaf van een voertuig. In het kader van dit onderzoek hebben sociaal rechercheurs van de gemeente Sittard-Geleen meerdere gesprekken met appellant gevoerd. Appellant heeft op 20 mei 2019 verklaard dat hij in 2018 een bedrag van € 6.000,- heeft gewonnen in het casino. Op 21 februari 2020 heeft hij verklaard dat hij werkt voor de [overheidsdienst] , de [naam Dienst] ( [Dienst] ). Uit het verdere onderzoek is onder meer gebleken dat de door appellant overgelegde bankafschriften over de periode van 12 januari 2016 tot en met 31 januari 2018 zijn gemanipuleerd en dat verschillende stortingen zijn gedaan. Uit de bankafschriften over de periode van 1 februari 2018 tot 1 februari 2019 is bovendien gebleken dat appellant meerdere creditcards in zijn bezit had. Alle onderzoeksresultaten zijn neergelegd in het rapport handhavingsonderzoek van 21 april 2020.
1.3.
Met een besluit van 17 oktober 2019, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 20 december 2019, heeft het college de bijstand met ingang van 2 oktober 2019 ingetrokken. Dit besluit staat in rechte vast.
Besluitvorming in 22/3908
1.4.
Met een besluit van 1 mei 2020, na bezwaar gehandhaafd met een besluit op bezwaar van 2 december 2020 (bestreden besluit 1), heeft het college de bijstand van appellant ingetrokken met ingang van 12 januari 2016 en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 12 januari 2016 tot en met 1 oktober 2019 van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 76.638,65. Het college legt hieraan primair ten grondslag dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van zijn werkzaamheden voor de [Dienst] en de daaruit genoten inkomsten. Hierdoor kan niet worden vastgesteld of appellant in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Subsidiair trekt het college de bijstand in met ingang van 1 februari 2018 op de grond dat appellant zijn gokactiviteiten en de opbrengsten daaruit niet heeft gemeld. Het college ziet geen dringende redenen om van terugvordering af te zien.
Besluitvorming in 24/409
1.5.
Met een besluit van 29 juni 2020, zoals na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 22 oktober 2021, heeft het college een bestuurlijke boete opgelegd aan appellant van € 901,99. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet tijdig uit eigen beweging melding te maken van gokactiviteiten en de inkomsten daaruit en van het bezit van twee creditcards. Ook heeft appellant geen bankafschriften ingeleverd van de creditcards over de periode van 1 februari 2018 tot en met 1 oktober 2019.
Uitspraken rechtbank
2. De rechtbank heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard en de bestreden besluiten in stand gelaten.
Standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraken van de rechtbank niet eens. Wat hij heeft aangevoerd, wordt hieronder per afzonderlijke zaak besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de bestreden besluiten 1 en 2 in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in de hoger beroepen heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat de hoger beroepen niet slagen.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van de hoger beroepen belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
In zaak 22/3908
Intrekking en terugvordering
4.2.
Intrekking en terugvordering van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Deze bewijslast brengt in dit geval mee dat het college aannemelijk moet maken dat en in welk opzicht appellant in de hier te beoordelen periode, die loopt van 12 januari 2016 tot en met 1 oktober 2019, zijn inlichtingenverplichting zoals neergelegd in artikel 17 van de PW heeft geschonden.
Schending inlichtingenverplichting
4.3.
Appellant heeft verklaard en op zitting herhaald dat hij in de hele periode in geding op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht voor de [Dienst] . Appellant voert aan dat hij geen inkomsten heeft ontvangen voor zijn werkzaamheden. Hij heeft alleen een onkostenvergoeding ontvangen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.1.
Het verrichten van op geld waardeerbare werkzaamheden kan voor het recht op bijstand van belang zijn. Dit hangt niet af van de bedoeling waarmee die werkzaamheden worden verricht. Het maakt ook niet uit of uit die werkzaamheden inkomsten worden genoten. Voor het recht op bijstand moet namelijk niet alleen rekening worden gehouden met het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook met het inkomen waarover de betrokkene redelijkerwijs kan beschikken. Dit volgt uit artikel 31, eerste lid, in verbinding met artikel 32, eerste lid, van de PW. Het gaat om werkzaamheden waar gewoonlijk een beloning tegenover staat of waarvoor de betrokkene redelijkerwijs een beloning kan bedingen. Dit is vaste rechtspraak. [1] Dat appellant in dit geval alleen een onkostenvergoeding zou hebben ontvangen, maakt niet dat het geen op geld waardeerbare werkzaamheden zijn, waarvoor appellant in het maatschappelijk verkeer een tegenprestatie in de vorm van inkomsten had kunnen bedingen. Ook indien ervan zou worden uitgegaan dat het een onkostenvergoeding was, had hij daarom zijn werkzaamheden moeten melden.
4.4.
Appellant heeft verder aangevoerd dat de schending van de inlichtingenverplichting hem niet kan worden tegengeworpen, omdat daarvoor een rechtvaardigingsgrond was in de zin van artikel 5:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het werken voor de [Dienst] dient een hoger, belangrijker doel dan het nakomen van de inlichtingenverplichting en van belang was dat appellant over zijn werkzaamheden zweeg conform het verzoek van de [Dienst] . Deze beroepsgrond slaagt evenmin.
4.4.1.
Gelet op artikel 5:3 van de Awb is artikel 5:5 van de Awb van toepassing op de in dat hoofdstuk geregelde bestuurlijke sancties, zijnde de last onder bestuursdwang, de last onder dwangsom en de bestuurlijke boete, en op bij wettelijk voorschrift aangewezen andere bestuurlijke sancties. Een intrekking, herziening of terugvordering van bijstand zijn niet in hoofdstuk 5 van de Awb geregelde sancties. Ook bestaat er geen ander wettelijk voorschrift dat artikel 5:5 van de Awb van toepassing verklaart op de intrekking, herziening of de terugvordering. Dat maakt dat artikel 5:5 van de Awb hier niet van toepassing is. Dat appellant de terugvordering mogelijk ervaart als een boete, verandert daar niets aan.
4.5.
Gelet op 4.3.1 en 4.4.1 heeft appellant de inlichtingenverplichting geschonden en kan die hem worden tegengeworpen. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. De daartoe benodigde gegevens missen immers. Appellant stelt wel dat hij alleen een onkostenvergoeding heeft ontvangen, maar iedere onderbouwing van de omvang van zijn werkzaamheden en de daaruit verkregen vergoedingen ontbreekt. Daarmee is een toereikende grondslag gegeven voor de intrekking en terugvordering van de bijstand over die gehele periode. Om die reden behoeven de gronden die zijn aangevoerd tegen de gokactiviteiten hier geen nadere bespreking.
In zaak 24/409
Oplegging boete
4.6.
Niet in geschil is dat appellant heeft gegokt en dat hij zelf heeft verklaard dat hij daaruit € 6.000,- aan inkomsten heeft verkregen. Appellant heeft aangevoerd dat hij geen inkomsten heeft gehad, omdat hij ook eenzelfde bedrag aan kosten heeft moeten maken om die € 6.000,- te verwerven. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.6.1.
De kosten die appellant heeft gemaakt om met gokken gokopbrengsten te kunnen behalen zijn gelijk te stellen aan verwervingskosten. Bij de vaststelling van het in het kader van de PW in aanmerking te nemen inkomen is geen plaats voor verrekening van de verwervingskosten. Een andere uitleg van de PW zou ertoe leiden dat appellant in de periode waarin hij bedragen uit gokactiviteiten heeft ontvangen zou kunnen beschikken over een inkomen boven de bijstandsnorm, te weten de inkomsten uit zijn gokactiviteiten én de verleende bijstand. Dit komt niet overeen met het aanvullend karakter van de bijstand. Dit volgt uit eerdere rechtspraak. [2]
4.7.
Alleen al door deze gokactiviteiten niet te melden heeft appellant zijn inlichtingenverplichting geschonden. Appellant kan van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt worden gemaakt. Het college was daarom in beginsel verplicht een boete op te leggen. Het college is daarbij terecht uitgegaan van normale verwijtbaarheid.
4.8.
De boete is volledig afgelost. Dit betekent dat in de actuele financiële omstandigheden van appellant geen aanleiding bestaat om de boete in verband met zijn draagkracht verder te matigen. De opgelegde boete is dus evenredig.

Conclusie en gevolgen

5. Uit 4.2 tot en met 4.8 volgt dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraken zullen daarom worden bevestigd. Dit betekent dat de besluiten tot intrekking en terugvordering van bijstand en het opleggen van de boete in stand blijven.
6. Appellant krijgt de door hem gemaakte proceskosten en het betaalde griffierecht daarom niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.E. Marechal als voorzitter en M.F. Wagner en P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van S. van Pelt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 december 2024.
(getekend) E.C.E. Marechal
(getekend) S. van Pelt

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Artikel 18a, eerste lid, van de Participatiewet
Het college legt een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de betrokkene van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of 36b, vierde lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen. Indien de feiten en omstandigheden, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of 36b, vierde lid, en artikel 30c, derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn medegedeeld of de gegevens en bewijsstukken, bedoeld in artikel 30c, tweede lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn verstrekt en deze overtredingen opzettelijk zijn begaan, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag van de vijfde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht. Indien de feiten en omstandigheden, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of 36b, vierde lid, en artikel 30c, derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn medegedeeld of de gegevens en bewijsstukken, bedoeld in artikel 30c, tweede lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn verstrekt en deze overtredingen niet opzettelijk zijn begaan, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag van de derde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Artikel 31, eerste lid, van de Participatiewet
Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tot de middelen worden mede gerekend de middelen die ten behoeve van het levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de bijstand begrepen persoon worden ontvangen. In elk geval behoort tot de middelen de ten aanzien van de alleenstaande of het gezin toepasselijke heffingskorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Artikel 32, eerste lid, van de Participatiewet
Onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voorzover deze:
a. betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k, inkomsten uit verhuur, onderverhuur of het hebben van een of meer kostgangers, socialezekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting, premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdragen als bedoeld in artikel 43 van de Zorgverzekeringswet, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en
b. betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
Artikel 54, derde lid, van de Participatiewet
Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet
Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
Artikel 5:3 van de Algemene wet bestuursrecht
De artikelen 5:4 tot en met 5:10 zijn van toepassing op:
de in dit hoofdstuk geregelde bestuurlijke sancties, en
ij wettelijk voorschrift aangewezen andere bestuurlijke sancties.
Artikel 5:5 van de Algemene wet bestuursrecht
Het bestuursorgaan legt geen bestuurlijke sanctie op voor zover voor de overtreding een rechtvaardigingsgrond bestaat.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 3 mei 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1025.
2.Zie de uitspraken van 30 november 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AR6892, van 20 juli 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1810 en van 12 september 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1798.