ECLI:NL:CRVB:2024:2392

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2024
Publicatiedatum
17 december 2024
Zaaknummer
22/2730 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering van appellante per 24 december 2020 en geschiktheid voor laatst verrichte werk als huishoudelijk medewerkster

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 december 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante per 24 december 2020. Appellante had zich op 29 januari 2016 ziekgemeld en ontving na afloop van de wachttijd een ZW-uitkering. Het Uwv beëindigde deze uitkering met ingang van 24 december 2020, omdat zij geschikt werd geacht voor haar laatst verrichte werk als huishoudelijk medewerkster. Appellante was het hier niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld. De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 14 maart 2024, waar appellante werd bijgestaan door haar advocaat en het Uwv vertegenwoordigd was door een gemachtigde. Na de zitting heeft de Raad het onderzoek heropend en aanvullende vragen aan het Uwv gesteld. De Raad oordeelde dat het Uwv onvoldoende had aangetoond dat appellante geschikt was voor haar laatst verrichte werk. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant vernietigd en het besluit van het Uwv herroepen, waardoor de ZW-uitkering van appellante per 24 december 2020 werd voortgezet. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 6.313,93 bedroegen.

Uitspraak

22/2730 ZW
Datum uitspraak: 13 december 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 21 juli 2022, 21/984 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellante per
24 december 2020 heeft beëindigd. De Raad gaat uit van een gecombineerde maatstaf en vindt dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd dat appellante voor het laatst verrichte werk van huishoudelijk medewerkster in een buurtzorgorganisatie geschikt was. Reeds hierom kan de hersteldmelding per 24 december 2020 geen standhouden en heeft het Uwv de ZW-uitkering ten onrechte per die datum beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J-L van Os, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 14 maart 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. T.M. ten Velde, kantoorgenoot van mr. Van Os. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.L.H. Coenen.
Na de zitting heeft de Raad het onderzoek heropend en het Uwv nadere vragen gesteld. Het Uwv heeft hierop gereageerd.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante was werkzaam als huishoudelijk medewerkster voor 14 uur per week bij [naam Stichting] en zij heeft zich op 29 januari 2016 ziekgemeld. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv bij besluit van 27 december 2017 geweigerd aan appellante met ingang van 26 januari 2018 een uitkering op grond van de Wet WIA toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellante werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van haar laatste werk als huishoudelijk medewerkster, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies. Appellante is vervolgens een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend.
1.2.
In de periode van 16 april 2018 tot en met 15 november 2018 heeft appellante werkzaamheden als caregiver verricht voor [werkgever] voor gemiddeld 7,29 uur per week. Vanuit de situatie waarin weer een volledige WW-uitkering werd verstrekt heeft appellante zich op 13 februari 2020 ziekgemeld en ontving zij vanaf 16 april 2020 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Zij heeft op 16 november 2020 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante geschikt geacht voor de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 17 december 2020 de ZW-uitkering van appellante per 24 december 2020 beëindigd.
1.3.
Bij besluit van 22 maart 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. Deze verzekeringsarts is voor de vaststelling van wat het ‘eigen werk’ van appellante is, uitgegaan van een gecombineerde maatstaf, namelijk het laatstelijk verrichte werk als caregiver bij [werkgever] en (één van) de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep was appellante op 24 december 2020 voor deze gecombineerde maatstaf en dus voor haar eigen werk geschikt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank als ‘zijn arbeid’ in de zin van artikel 19 van de ZW aangemerkt de combinatie van functies, namelijk één van de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies en het werk als huishoudelijk medewerkster bij [werkgever]. Naar het oordeel van de rechtbank is appellante per 24 december 2020 terecht hiervoor geschikt geacht. Het rapport van de door appellante ingeschakelde verzekeringsarts M. Bruins van 30 maart 2022 en het aanvullende rapport van Bruins van 8 juni 2022 heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel geleid. Dat appellante naast COPD ook klachten heeft door astma bronchiale was al bekend bij de verzekeringsartsen bij het Uwv en deze klachten passen bij de luchtwegvriendelijke werkomgeving van de eerder voor de WIA-beoordeling geselecteerde functie van administratief medewerker en ook bij het laatstelijk verrichte werk als huishoudelijk medewerkster dat appellante zelf als ‘licht’ heeft omschreven. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien een deskundige te benoemen.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft (kort gezegd) aangevoerd dat de rechtbank de rapporten van de verzekeringsartsen ten onrechte bij voorbaat als juist beschouwt. De door appellante aangedragen gegevens, waaronder het rapport van de verzekeringsarts Bruins, zijn voldoende om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen van deze artsen.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Maatstaf ‘zijn arbeid’
4.2.
Op grond van artikel 19 van de ZW heeft een betrokkene recht op een ZW-uitkering als hij ongeschikt is voor ‘zijn arbeid’. Volgens vaste rechtspraak wordt met ‘zijn arbeid’ bedoeld het laatst verrichte werk voorafgaand aan de ziekmelding. [1]
4.3.
Indien na een WIA-beoordeling een WW-uitkering is toegekend en tijdens deze uitkering door een betrokkene gedeeltelijk in werkzaamheden is hervat wordt bij een latere ziekmelding uitgegaan van een gecombineerde maatstaf. Die maatstaf betreft dan de laatstelijk tijdens de WW-uitkering verrichte arbeid in combinatie met de in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies. Ook dit volgt uit vaste rechtspraak. [2]
4.4.
Bij uitspraak van 23 december 2022 heeft de Raad het toetsingskader bij een beoordeling van ZW-aanspraken na een WIA-beoordeling gewijzigd. [3] Bij een hersteldverklaring op grond van artikel 19 van de ZW moet – kort samengevat – op basis van de (resterende) functies zoals geselecteerd in het kader van de WIA nog steeds sprake zijn van een arbeidsgeschiktheid van ten minste 65%. De vraag hoe deze gewijzigde rechtspraak moet worden toegepast bij een gecombineerde maatstaf is beantwoord in de uitspraak van 28 augustus 2024. [4] Gelet op deze uitspraak dient bij een gecombineerde maatstaf arbeid allereerst beoordeeld te worden of een betrokkene geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Daarnaast wordt beoordeeld of een betrokkene voldoet aan het toetsingskader van de uitspraak van 23 december 2022. [5] Een betrokkene is alleen geschikt voor de gecombineerde maatstaf arbeid als beide vragen positief worden beantwoord.
Toepassing van het voorgaande in het geval van appellante
4.5.
De hiervoor onder 4.3 bedoelde situatie is hier van toepassing. Daarom wordt voor het begrip ‘zijn arbeid’ als bedoeld in artikel 19 van de ZW uitgegaan van de gecombineerde maatstaf die bestaat uit het laatst verrichte werk als caregiver en de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies.
4.6.
De Raad laat in het midden of de door appellante ingeschakelde verzekeringsarts Bruins moet worden gevolgd in haar standpunt dat het Uwv de belastbaarheid van appellante heeft onderschat en dat uit moet worden gegaan van de beperkingen zoals door haar in de FML van 30 maart 2022 zijn vastgesteld. Ook als uitgegaan wordt van de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid, is voor de Raad niet vast komen te staan dat appellante op de datum in geding van 24 december 2020 geschikt was voor het laatst verrichte werk als caregiver.
4.7.
De Raad acht daarbij van belang dat appellante bij de WIA-beoordeling in januari 2018 ongeschikt werd geacht voor haar werk als huishoudelijk medewerkster bij [naam Stichting]. Gelet op het arbeidskundig rapport van 21 december 2017 hield die ongeschiktheid verband met de in die functie voorkomende belasting in tillen of dragen van meer dan vijf kilogram, staan tot meer dan twee uur per werkdag en het werken met ouderen en zieke cliënten in verband met de verhoogde kans op infecties. Het Uwv heeft onvoldoende onderbouwd waarom appellante bij een vrijwel gelijke FML – met daarbij aanvullende beperkingen voor voorovergebogen werken – op de datum in geding wel geschikt zou zijn voor het werk als caregiver, terwijl zij destijds bij de WIA-beoordeling ongeschikt werd bevonden voor het werk bij [naam Stichting]. Appellante heeft op het spreekuur van 16 november 2020 verklaard dat het werk bij [werkgever] ongeveer hetzelfde werk inhield als bij [naam Stichting]. In de vragenlijst van 18 februari 2020 heeft appellante over het werk bij [werkgever] vermeld dat zij oudere mensen ondersteunde, die zij onder meer begeleidde bij het douchen. Ter zitting bij de rechtbank en de Raad heeft appellante verklaard dat zij feitelijk als mantelzorger fungeerde en dat met name de persoonlijke verzorging, zoals begeleiding bij douchen, te zwaar werd. Deze door appellante gegeven omschrijving van het werk als caregiver komt overeen met de van [werkgever] verkregen functiebeschrijving. Daaruit blijkt dat het werk als caregiver zowel licht huishoudelijk werk als persoonlijke verzorging omvat. Er wordt thuis bij senioren gewerkt, dit is een werkomgeving waarvan bij de WIA-beoordeling is vastgesteld dat die voor appellante – gelet op haar COPD en astma bronchiale – een verhoogde kans op infecties met zich mee kan brengen. Het Uwv heeft desgevraagd geen verdere verduidelijking kunnen geven over de exacte inhoud van de taken en belastende aspecten in de functie, zoals appellante die laatstelijk bij [werkgever] verrichtte. Dit komt voor risico van het Uwv.
4.8.
Nu onvoldoende vaststaat dat appellante op 24 december 2020 geschikt was voor het laatst verrichte werk als caregiver, kan het Uwv reeds hierom niet worden gevolgd in zijn standpunt, dat appellante op die datum geschikt was voor haar arbeid, als bedoeld in artikel 19 van de ZW. In het midden kan daarom blijven of appellante op deze datum (ook) geschikt was voor de eerder in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies.

Conclusie en gevolgen

5. De overwegingen in 4.5 tot en met 4.8 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Het Uwv heeft ten onrechte de ZW-uitkering beëindigd. Met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Awb zal de Raad zelf voorzien en het besluit van 17 december 2020 herroepen. Daarmee wordt de ZW-uitkering van appellante per 24 december 2020 voortgezet.
6.1.
Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 2.187,50,- in beroep (aanvullend beroepschrift 1 punt, 0,5 voor de reactie van 15 juni 2022 en zitting 1 punt, met een waarde van € 875,- per punt), € 1.750,- in hoger beroep (hoger beroepschrift 1 punt en zitting 1 punt, met een waarde van € 875,- per punt). De door appellante gevraagde reiskosten voor het bijwonen van de zitting in beroep komen voor vergoeding in aanmerking tot een bedrag van € 10,88 (op basis van openbaar vervoer tweede klasse). De kosten van de rapporten van verzekeringsarts Bruins (factuur 1 mei 2022: € 1.687,95 en factuur 9 juni 2022: € 677,60) komen eveneens voor vergoeding in aanmerking. De voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten bedragen dus in totaal € 6.313,93.
6.2.
Ook wordt bepaald dat het Uwv het door appellante in hoger beroep en beroep betaalde griffierecht vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 22 maart 2021;
- herroept het besluit van 17 december 2020 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt
van het vernietigde besluit;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 6.313,93.
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 185,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en D.S. de Vries en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2024.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) S. Pouw

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 17 februari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:539.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 11 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1285, 21 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2172 en 28 augustus 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1684
3.CRvB 23 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2672.
4.CRvB 28 augustus 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1684.
5.CRvB 23 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2672.