ECLI:NL:CRVB:2024:2392
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van de ZW-uitkering van appellante per 24 december 2020 en geschiktheid voor laatst verrichte werk als huishoudelijk medewerkster
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 december 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante per 24 december 2020. Appellante had zich op 29 januari 2016 ziekgemeld en ontving na afloop van de wachttijd een ZW-uitkering. Het Uwv beëindigde deze uitkering met ingang van 24 december 2020, omdat zij geschikt werd geacht voor haar laatst verrichte werk als huishoudelijk medewerkster. Appellante was het hier niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld. De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 14 maart 2024, waar appellante werd bijgestaan door haar advocaat en het Uwv vertegenwoordigd was door een gemachtigde. Na de zitting heeft de Raad het onderzoek heropend en aanvullende vragen aan het Uwv gesteld. De Raad oordeelde dat het Uwv onvoldoende had aangetoond dat appellante geschikt was voor haar laatst verrichte werk. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant vernietigd en het besluit van het Uwv herroepen, waardoor de ZW-uitkering van appellante per 24 december 2020 werd voortgezet. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 6.313,93 bedroegen.