ECLI:NL:CRVB:2024:1684
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van de ZW-uitkering van appellant en geschiktheid voor arbeid na ziekte
In deze zaak gaat het om de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant per 3 september 2020 door het Uwv. Appellant betwistte deze beëindiging, stellende dat hij door zijn medische beperkingen niet in staat was om zijn laatst verrichte arbeid als taxichauffeur en de eerder geselecteerde functies te verrichten. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd. De Raad volgt de argumenten van appellant niet en concludeert dat er voldoende medische en arbeidskundige grondslag is voor de beëindiging van de uitkering.
Het proces begon met een besluit van het Uwv op 4 september 2020, waarin de uitkering werd beëindigd. Appellant maakte bezwaar, maar het Uwv handhaafde zijn besluit. De rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep van appellant ongegrond. In hoger beroep voerde appellant aan dat de rechtbank een deskundige had moeten benoemen en dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met zijn beperkingen.
De Raad beoordeelt de zaak aan de hand van de argumenten van appellant en concludeert dat de rechtbank terecht oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was. De Raad stelt vast dat appellant per 3 september 2020 geschikt was voor de laatst verrichte werkzaamheden en dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft. De Raad wijst ook het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen grond voor bestaat. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en de beëindiging van de ZW-uitkering.