ECLI:NL:CRVB:2024:1684

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 augustus 2024
Publicatiedatum
28 augustus 2024
Zaaknummer
22/285 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering van appellant en geschiktheid voor arbeid na ziekte

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant per 3 september 2020 door het Uwv. Appellant betwistte deze beëindiging, stellende dat hij door zijn medische beperkingen niet in staat was om zijn laatst verrichte arbeid als taxichauffeur en de eerder geselecteerde functies te verrichten. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd. De Raad volgt de argumenten van appellant niet en concludeert dat er voldoende medische en arbeidskundige grondslag is voor de beëindiging van de uitkering.

Het proces begon met een besluit van het Uwv op 4 september 2020, waarin de uitkering werd beëindigd. Appellant maakte bezwaar, maar het Uwv handhaafde zijn besluit. De rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep van appellant ongegrond. In hoger beroep voerde appellant aan dat de rechtbank een deskundige had moeten benoemen en dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met zijn beperkingen.

De Raad beoordeelt de zaak aan de hand van de argumenten van appellant en concludeert dat de rechtbank terecht oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was. De Raad stelt vast dat appellant per 3 september 2020 geschikt was voor de laatst verrichte werkzaamheden en dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft. De Raad wijst ook het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen grond voor bestaat. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en de beëindiging van de ZW-uitkering.

Uitspraak

22/285 ZW
Datum uitspraak: 28 augustus 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 7 januari 2022, 20/6108 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellant per 3 september 2020 heeft beëindigd. Volgens appellant was hij toen door zijn (medische) beperkingen niet in staat de laatstelijk verrichte arbeid van taxichauffeur en de eerder bij de eerstejaars ZW-beoordeling geselecteerde functies te verrichten. De Raad volgt dit standpunt van appellant niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Bij besluit van 4 september 2020 heeft het Uwv de uitkering van appellant op grond van de Ziektewet (ZW) per 3 september 2020 beëindigd. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is bij besluit van 20 oktober 2020 (bestreden besluit) bij de beëindiging van de ZW-uitkering gebleven.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. H. Temel, advocaat, hoger beroep ingesteld, verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade en nadere stukken ingediend, waaronder een rapport van verzekeringsarts H.J.M. van der Planken . Het Uwv heeft een verweerschrift en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 mei 2022 ingediend.
De Raad heeft partijen om een nadere reactie gevraagd. Partijen hebben daarop gereageerd. Het Uwv heeft een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 maart 2023 ingediend.
De Raad heeft het UWV om een nadere reactie gevraagd. Het UWV heeft bij brief van 18 januari 2024 gereageerd.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 14 maart 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Temel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.M.C. Beijen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant werkte als medewerker bagage op Schiphol voor 30 uur per week en is op 15 mei 2017 voor deze werkzaamheden uitgevallen, waarna hem een ZW-uitkering is toegekend. In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Het Uwv heeft bij besluit van 16 maart 2018 de ZW-uitkering van appellant per 25 april 2018 beëindigd, omdat hij met voor hem geschikte functies meer dan 65% kon verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.2.
Het Uwv heeft appellant per 25 april 2018 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Appellant heeft van 2 september 2019 tot 8 december 2019 voor 14 uur per week taxi-werkzaamheden verricht als Medewerker groepsvervoer. De inkomsten uit deze werkzaamheden zijn op de WW-uitkering in mindering gebracht.
1.3.
Appellant heeft zich op 30 maart 2020 vanuit de WW ziekgemeld met schouderklachten, hartklachten en slaap- en concentratieproblemen. Hij heeft op 3 september 2020 het spreekuur bezocht van een arts. Deze arts heeft appellant per 3 september 2020 geschikt geacht voor zowel de functie van taxichauffeur voor 14 uur per week als de bij de EZWb geselecteerde functies van wikkelaar/samensteller elektronische apparatuur, administratief medewerker (documenten scannen) en productiemedewerker (samenstellen van producten). Het Uwv heeft bij besluit van 4 september 2020 de ZW-uitkering van appellant per 3 september 2020 beëindigd.
1.4.
In de bezwaarfase heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzoek gedaan en een rapport opgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover van belang, geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. Wat de inhoudelijk medische beoordeling betreft heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te oordelen dat het Uwv de lichamelijke en psychische belastbaarheid van appellant onjuist heeft ingeschat. Alle naar voren gebrachte klachten, te weten de klachten aan schouder, knieën en elleboog, de hartklachten en de psychische klachten, zijn op een deugdelijke en kenbare wijze betrokken bij de medische beoordeling. Dat geldt ook voor de bevindingen van de verzekeringsarts uit lichamelijk en psychisch oriënterend onderzoek. De door appellant in beroep ingebrachte medische gegevens van zijn orthopedisch chirurg en orthopeed maken dat niet anders. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat met de klachten bij het vaststellen van de beperkingen van appellant voldoende rekening is gehouden. Het feit dat niet wordt meegegaan in de mate van klachten zoals appellant die ervaart, betekent niet dat die klachten niet serieus worden genomen. Het gaat hier om een objectieve vaststelling van beperkingen. Er is geen reden om aan te nemen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep aspecten van de gezondheidstoestand van appellant heeft gemist.
Het hoger beroep van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat de rechtbank een deskundige had moeten benoemen. Het bestreden besluit is niet zorgvuldig voorbereid en genomen. Er is onvoldoende rekening gehouden met de beperkingen van appellant. De verzekeringsarts heeft de situatie niet goed ingeschat en heeft appellant niet serieus genomen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant in hoger beroep verwezen naar een rapport van Van der Planken , van 22 maart 2022.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant per 3 september 2020 in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
Maatstaf ‘zijn arbeid’
4.2.
Op grond van artikel 19 van de ZW heeft een betrokkene recht op een ZW-uitkering als hij ongeschikt is voor ‘zijn arbeid’. Volgens vaste rechtspraak wordt met ‘zijn arbeid’ bedoeld het laatst verrichte werk voorafgaand aan de ziekmelding. [1]
4.3.
Indien na een EZWb (of WIA-beoordeling) een WW-uitkering is toegekend en tijdens deze uitkering door een betrokkene gedeeltelijk in werkzaamheden is hervat wordt bij een latere ziekmelding uitgegaan van een gecombineerde maatstaf. Die maatstaf betreft dan de laatstelijk tijdens de WW-uitkering verrichte arbeid in combinatie met de in het kader van de EZWb (of WIA-beoordeling) geselecteerde functies. Ook dit volgt uit vaste rechtspraak. [2]
4.4.
In de uitspraak van 23 december 2022 heeft de Raad het toetsingskader bij een beoordeling van ZW-aanspraken na een EZWb gewijzigd. [3] Bij een hersteldverklaring op grond van artikel 19 van de ZW moet zijn voldaan aan de volgende twee voorwaarden:
1. van de oorspronkelijk bij de EZWb geselecteerde functies, met inbegrip van de functies die als reservefuncties aan de betrokkene zijn voorgehouden, zijn op de datum in geding ten minste drie functies met elk ten minste drie arbeidsplaatsen voor de verzekerde geschikt gebleven, én
2. op basis van die functies – gelet op de loonwaarde die die functies ten tijde van de EZWb vertegenwoordigden, afgezet tegen het bij de EZWb geldende maatmaninkomen – is nog steeds sprake van een arbeidsgeschiktheid van ten minste 65%.
4.5.
Het Uwv heeft desgevraagd aangegeven hoe het Uwv de geschiktheid voor de onder 4.3 bedoelde gecombineerde maatstaf in het licht van de uitspraak van 23 december 2022 beoordeelt. In de brief van het Uwv van 18 januari 2024 staat daarover het volgende:
“Betrokkene is alleen geschikt voor de gecombineerde maatstaf ZW als de geduide functies gecombineerd met het feitelijke verrichte werk geschikt zijn te achten met inachtneming van de toegenomen beperkingen.
(…)
Voor wat betreft de vraag hoe het UWV bij een gecombineerde maatstaf omgaat met de voorwaarde uit voormelde uitspraak van 23 december 2022 dat op basis van de loonwaarde van de WIA (in dit geval EZWB)-functies nog steeds sprake moet zijn van een arbeidsgeschiktheid van tenminste 65% merken wij op dat nu betrokkene geschikt is te achten voor de geduide functies/SBC-codes die aan de schatting ten grondslag liggen aan deze voorwaarde is voldaan. Bij de vaststelling van de arbeidsgeschiktheid van tenminste 65% wordt volgens de uitspraak van 23 december 2022 uitgegaan van de oorspronkelijke gegevens van de geduide functies ten tijde van de EZWB. Bij die beoordeling en vaststelling speelde het feitelijk verrichte werk als Medewerker groepsvervoer nog geen rol, zodat bij de vaststelling van de arbeidsgeschiktheid van tenminste 65% enkel de geduide functies/SBC-codes in aanmerking worden genomen en met het na de EZWB-beoordeling verrichte werk geen rekening gehouden kan worden.(…)”
Ter zitting is door het Uwv desgevraagd toegelicht dat bij een gecombineerde maatstaf arbeid allereerst beoordeeld wordt of een betrokkene geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Daarnaast wordt beoordeeld of een betrokkene voldoet aan het toetsingskader van de uitspraak van 23 december 2022. [4] Een betrokkene is alleen geschikt voor de gecombineerde maatstaf arbeid als beide vragen positief worden beantwoord.
4.6.
De Raad is van oordeel dat de onder 4.5 uiteengezette wijze van beoordelen in overeenstemming is met de rechtspraak, zoals vermeld onder 4.2 tot en met 4.4.
Toepassing van het voorgaande in het geval van appellant
4.7.
Naar aanleiding van het in hoger beroep door appellant ingebrachte rapport van verzekeringsarts Van der Planken heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor appellant extra beperkingen aangenomen voor conflicthantering, tweezijdigheid van de beperkingen, dragen van zware beschermende kledij, duwen, lopen, staan en regelmatige werktijden.
4.8.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 25 mei 2022 en 10 maart 2023 afdoende toegelicht dat een deel van de door Van der Planken aangegeven beperkingen reeds door het Uwv is aangenomen. De verzekeringsartsen hebben afdoende uiteengezet dat die beperkingen voor appellant niet in de weg staan aan de uitoefening van de bij de EZWb geselecteerde functies en ook niet aan de door appellant uitgeoefende functie van Medewerker groepsvervoer voor 14 uur per week. Voor wat betreft de extra beperkingen, die het Uwv naar aanleiding van het rapport van Van der Planken heeft aangenomen, geldt dat de meeste extra beperkingen in de EZWb-functies niet als kenmerkende belasting worden genoemd. Als dat wel het geval is dan vallen ze (ruim) binnen de belastbaarheid van appellant. Voor wat betreft de door Van der Planken gestelde urenbeperking van zes uur per dag en 30 uur per week als gevolg van een verhoogde recuperatiebehoefte door een gestoorde slaap, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep navolgbaar onderbouwd dat de aandoeningen van appellant en ook het dagverhaal daartoe geen aanleiding geven. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende onderbouwd dat de toegenomen beperkingen van appellant per 3 september 2020 niet in de weg staan aan het verrichten van de laatstelijk tijdens de WW verrichte werkzaamheden van Medewerker groepsvervoer voor 14 uur per week.
4.9.
De Raad ziet geen aanleiding om te twijfelen aan dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Voor het benoemen van een deskundige, zoals door appellant verzocht, wordt dan ook geen aanleiding gezien.
4.10.
Gelet op het voorgaande is appellant per 3 september 2020 geschikt voor de laatstelijk verrichte werkzaamheden van Medewerker groepsvervoer voor 14 uur per week. Tevens is voldaan aan het toetsingskader, zoals door de Raad is neergelegd in zijn uitspraak van 23 december 2022. [5] Daarmee is appellant geschikt voor ‘zijn arbeid’ in de zin van artikel 19 van de ZW en is de ZW-uitkering per die datum door het Uwv terecht beëindigd.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft. Voor een veroordeling tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente bestaat daarom geen grond, zodat het verzoek daartoe dient te worden afgewezen.
6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en D.S. de Vries en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2024.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 17 februari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:539.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 11 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1285 en 21 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2172.
3.CRvB 23 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2672.
4.CRvB 23 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2672.
5.CRvB 23 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2672.