ECLI:NL:CRVB:2014:1285

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 april 2014
Publicatiedatum
17 april 2014
Zaaknummer
12-3156 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering en onjuiste arbeidsmaatstaf door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. De appellant, die eerder als stoffeerder/leersnijder en schoonmaker heeft gewerkt, had zich ziek gemeld en ontving een uitkering op basis van de Ziektewet (ZW). Het Uwv had vastgesteld dat de appellant met ingang van 29 juni 2009 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een periode van werk als leersnijder, werd de ZW-uitkering van de appellant beëindigd per 7 september 2011. De appellant maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv verklaarde zijn bezwaren ongegrond.

De rechtbank oordeelde dat het onderzoek door het Uwv voldoende was en dat er geen reden was om te twijfelen aan de oordelen van de verzekeringsarts. In hoger beroep handhaafde de appellant zijn stelling dat onvoldoende rekening was gehouden met zijn lichamelijke en psychische beperkingen. De Raad verzocht het Uwv om een nadere toelichting over de gehanteerde maatstaf arbeid. Het Uwv stelde dat de appellant niet geschikt was voor de werkzaamheden die hij had verricht.

De Raad oordeelde dat de combinatie van het werk als leersnijder en de functies in het kader van de Wet WIA als maatstaf arbeid moest worden aangemerkt. Het Uwv was van een onjuiste arbeidsmaatstaf uitgegaan, wat leidde tot de vernietiging van de eerdere uitspraak en het bestreden besluit. De Raad herstelde de situatie door het besluit van het Uwv te herroepen en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van de appellant.

Uitspraak

12/3156 ZW
Datum uitspraak: 11 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 2 mei 2012, 12/95 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. Gürses hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Gürses. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put. Ter zitting is het onderzoek geschorst om het Uwv in de gelegenheid te stellen een nader standpunt in te nemen over de maatstaf arbeid.
Het Uwv heeft een nader standpunt ingenomen en een rapport ingezonden van een bezwaarverzekeringsarts en een bezwaararbeidsdeskundige, waarop mr. Gürses heeft gereageerd.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat een verdere behandeling van de zaak ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is werkzaam geweest als stoffeerder/leersnijder en schoonmaker. Na een ziekmelding voor dit werk heeft hij de wachttijd op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) volbracht. Het Uwv heeft bij besluit van 17 juni 2009 vastgesteld dat appellant met ingang van 29 juni 2009 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellant is in de periode van
1 september 2009 tot 1 juli 2010 werkzaam geweest als leersnijder voor 6 uur per week. Op 12 juli 2011 heeft appellant zich vanuit een situatie dat hij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet (WW), ziek gemeld met een ontregeling van zijn suikerziekte en klachten in zijn rechterarm. Aan appellant is een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend. Appellant is op 6 september 2011 door een verzekeringsarts onderzocht en per
7 september 2011 geschikt geacht in de zin van de ZW tot het verrichten van zijn arbeid. Bij besluit van 6 september 2011 is de ZW-uitkering van appellant beëindigd per
7 september 2011.
1.2. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 6 september 2011. Bij besluit van 13 december 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een bezwaarverzekeringsarts van het Uwv ten grondslag van 12 december 2011.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het door het Uwv verrichte onderzoek voldoende inzichtelijk en zorgvuldig geacht en heeft in hetgeen appellant had aangevoerd geen aanleiding gezien om te twijfelen aan het oordeel van de (bezwaar-)verzekeringsarts over zijn beperkingen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een onafhankelijke deskundige te benoemen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn stelling gehandhaafd dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn lichamelijke en psychische beperkingen.
3.2.
De Raad heeft na de behandeling van het geding ter zitting van 6 september 2013 aan het Uwv verzocht een nadere toelichting te geven op de door de bezwaarverzekeringsarts in navolging van de verzekeringsarts gehanteerde maatstaf arbeid waarnaar de ongeschiktheid tot werken van appellant is beoordeeld. Daarbij is het Uwv onder de aandacht gebracht dat appellant tijdens zijn werkloosheid vanaf 1 september 2009 enige tijd werkzaamheden heeft verricht.
3.3.
Bij brief van 17 september 2013 heeft het Uwv hierop gereageerd door inzending van een rapport van 13 september 2013 van de bezwaararbeidsdeskundige en een rapport van
17 september 2013 van de bezwaarverzekeringsarts. Op basis hiervan heeft het Uwv gesteld dat, zoals eerder was aangenomen, (een van) de geduide functies in het kader van de Wet WIA de maatstaf arbeid vormt. Het Uwv is van mening dat de arbeid die appellant bij
[bedrijf] verrichtte zijn belastbaarheid te boven ging en daarom buiten beschouwing moet worden gelaten. Het Uwv stelt dat appellant niet geschikt is en nimmer geschikt is geweest voor een maatstaf van 6 uur per week werkzaamheden als leersnijder in combinatie met circa 32 uur werken in één van de geduide functies.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet (ZW) heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Uit vaste jurisprudentie van
de Raad, waaronder zijn uitspraak van 5 januari 2005 (ECLI:NL:CRVB:2005:AS3620), volgt dat onder “zijn arbeid” moet worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid en dat een uitzondering daarop, onder meer, wordt aangenomen in het geval die arbeid slechts kort is verricht en betrokkene het werk in feite ook niet aankon.
4.2.
Uit de stukken blijkt dat appellant in de periode van september 2009 tot juli 2010 gedurende 6 uur per week als leersnijder bij [bedrijf] heeft gewerkt, terwijl hij tevens een gedeeltelijke WW-uitkering ontving nadat de Wet WIA-uitkering per 29 juni 2009 was geweigerd. Nu appellant het werk van leersnijder voor 6 uur per week van 1 september 2009 tot 1 juli 2010, dus 10 maanden, heeft volgehouden, kan in dit geval niet worden gezegd dat appellant het werk slechts kort heeft verricht. De omstandigheid dat de werkgever van appellant niet tevreden was over zijn productie, staat niet in de weg aan het invullen van het begrip “zijn arbeid” als bedoeld in artikel 19 van de ZW.
4.3.
Gegeven deze situatie wordt geoordeeld dat de combinatie van voormeld werk als leersnijder voor 6 uur per week met de aan appellant in het verleden voorgehouden functies in het kader van de Wet WIA, die ten grondslag liggen aan de beoordeling van de arbeids(on)geschiktheid van appellant per 29 juni 2009, als maatstaf arbeid in de zin van artikel 19 van de Ziektewet dient te worden aangemerkt. Het Uwv is in het bestreden besluit van een andere - onjuiste - arbeidsmaatstaf uitgegaan. Het bestreden besluit is daarom in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) genomen.
4.4.
Uit hetgeen is overwogen onder 4.1 tot en met 4.3 volgt dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit moeten worden vernietigd. Gelet op het standpunt van het Uwv ten aanzien van de geschiktheid voor het eigen werk, is er geen aanleiding om het Uwv alsnog in de gelegenheid te stellen een nadere motivering voor die geschiktheid te geven. Er is daarom aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en ook het besluit van 6 september 2011 te herroepen.
5.
Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. De kosten voor verleende rechtsbijstand worden begroot op € 487,- in bezwaar, € 974,- in beroep en
€ 974,- in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 13 december 2011 gegrond en vernietigt dit besluit;
  • herroept het besluit van 6 september 2011 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van dit besluit;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van in totaal
€ 2.435,- wegens kosten in bezwaar en proceskosten in beroep en in hoger beroep;
- bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 156,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 april 2014.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) I.J. Penning

QH