In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. De appellant, die eerder als stoffeerder/leersnijder en schoonmaker heeft gewerkt, had zich ziek gemeld en ontving een uitkering op basis van de Ziektewet (ZW). Het Uwv had vastgesteld dat de appellant met ingang van 29 juni 2009 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een periode van werk als leersnijder, werd de ZW-uitkering van de appellant beëindigd per 7 september 2011. De appellant maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv verklaarde zijn bezwaren ongegrond.
De rechtbank oordeelde dat het onderzoek door het Uwv voldoende was en dat er geen reden was om te twijfelen aan de oordelen van de verzekeringsarts. In hoger beroep handhaafde de appellant zijn stelling dat onvoldoende rekening was gehouden met zijn lichamelijke en psychische beperkingen. De Raad verzocht het Uwv om een nadere toelichting over de gehanteerde maatstaf arbeid. Het Uwv stelde dat de appellant niet geschikt was voor de werkzaamheden die hij had verricht.
De Raad oordeelde dat de combinatie van het werk als leersnijder en de functies in het kader van de Wet WIA als maatstaf arbeid moest worden aangemerkt. Het Uwv was van een onjuiste arbeidsmaatstaf uitgegaan, wat leidde tot de vernietiging van de eerdere uitspraak en het bestreden besluit. De Raad herstelde de situatie door het besluit van het Uwv te herroepen en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van de appellant.