ECLI:NL:CRVB:2024:2250

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 november 2024
Publicatiedatum
27 november 2024
Zaaknummer
21/2729 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WGA-uitkering en belangenafweging door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellante, een B.V., tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) betreffende de toerekening van een WGA-uitkering. De zaak betreft de weigering van het Uwv om het besluit van 29 januari 2015, dat de WGA-uitkering van een werknemer aan appellante toerekende, te herzien. Appellante, die eigenrisicodrager is voor WGA-uitkeringen, stelde dat het Uwv onterecht de toerekening niet met terugwerkende kracht heeft gecorrigeerd. De Raad oordeelde dat het Uwv het bestreden besluit niet deugdelijk heeft gemotiveerd en dat het besluit van 29 januari 2015 onmiskenbaar onjuist was. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland en verklaarde het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond. Het Uwv moet nu een nieuw besluit op bezwaar nemen, waarbij een belangenafweging moet worden gemaakt. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante en moet het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

21 2729 WIA

Datum uitspraak: 20 november 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
21 juni 2021, 20/2539 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[naam B.V.] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R. Versluijs hoger beroep ingesteld en bij brief van 12 augustus 2022 de gronden van het hoger beroep aangevuld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en bij brief van 29 november 2022 gereageerd op de tussenuitspraak van de Raad van 14 september 2022 in zaak 20/2067 WIA. [1]
Appellante heeft hierop bij brief van 22 februari 2023 gereageerd. Op deze reactie heeft het Uwv bij brief van 7 maart 2023 gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juli 2023. De zaak is gevoegd behandeld met de zaken 20/2067 WIA, 21/3708 WIA, 22/147 WIA en 22/1717 WIA. Namens appellante is mr. Versluijs verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
E.C. van der Meer, mr. E. van Onzen en mr. K.D. van Someren. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken weer gesplitst. In deze zaak zal afzonderlijk uitspraak worden gedaan.
De Raad heeft het onderzoek heropend. Partijen hebben toestemming gegeven voor het afzien van een nadere zitting. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is eigenrisicodrager voor WGA-uitkeringen op grond van de
Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). [naam werknemer] (werknemer) is bij appellante in dienst getreden met een arbeidsgehandicaptenstatus. Met ingang van 25 februari 2015 is aan werknemer een WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend. Bij in rechte vaststaand besluit van 29 januari 2015 heeft het Uwv de WGA-uitkering van werknemer aan appellante toegerekend. Vanaf 25 februari 2015 draagt appellante het risico voor 100%.
1.2.
Naar aanleiding van een verzoek van appellante van 4 juli 2019 heeft het Uwv bij besluit van 20 januari 2020 de WGA-uitkering met ingang van 4 juli 2019 niet meer aan appellante toegerekend. Hieraan ligt ten grondslag dat werknemer onder de no-riskpolis viel zodat de uitkering op grond van artikel 82, zesde lid, van de Wet WIA, geldig per 1 juli 2019, niet moet worden toegerekend aan de WGA-eigen risicodrager.
1.3.
Appellante heeft tegen het besluit van 20 januari 2020 bezwaar gemaakt en aangevoerd dat de toerekening van de WGA-uitkering met ingang van 25 februari 2015 beëindigd moet worden, omdat artikel 82, vierde lid, van de Wet WIA, geldig per 1 januari 2015, aan toerekening in de weg staat, en dat het Uwv daarvan op de hoogte was. Daarom dient het Uwv de toerekening met volledige terugwerkende kracht te corrigeren. Het besluit om niet met volledige terugwerkende kracht terug te komen van het toerekeningsbesluit van 29 januari 2015 is evident onredelijk volgens appellante.
1.4.
Bij besluit van 10 juni 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Het Uwv heeft gewezen op het vanaf 5 oktober 2018 gewijzigde beleid. Een werkgever kan het Uwv verzoeken om terug te komen van (in rechte vaststaande) toerekeningsbeslissingen. Als de toerekening onjuist blijkt te zijn, komt het Uwv per ontvangstdatum van het verzoek terug van de toerekeningsbeslissing. Alleen als sprake is van nieuwe feiten en/of omstandigheden die niet eerder bekend waren of niet eerder konden worden aangevoerd, kan met terugwerkende kracht van de beslissing worden teruggekomen. Vóór 5 oktober 2018 ontvangen verzoeken worden op grond van de oude gedragslijn beoordeeld. In dergelijke gevallen kan de correctie met volledige terugwerkende kracht plaatsvinden. Aangezien het verzoek van appellante op 4 juli 2019 is ontvangen, moet
het nieuwe beleid worden toegepast.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft daartoe als volgt overwogen. Het Uwv hoeft slechts terug te komen van vaststaande besluiten als sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Appellante had door raadpleging van het doelgroepenregister van meet af aan kunnen weten dat werknemer onder de no-riskpolis valt. Dat zij dit heeft nagelaten ligt in haar risicosfeer. Er is daarom niet gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden. Het niet met terugwerkende kracht terugkomen van het toerekeningsbesluit op grond van het per 5 oktober 2018 gewijzigde beleid acht de rechtbank niet evident onredelijk. Het financiële belang dat appellante daarbij heeft, volgens haar een bedrag van € 66.000,-, doet daar niet aan af. Appellante heeft nagelaten om tegen het toerekeningsbesluit in bezwaar en beroep te komen.
Omdat het Uwv op een bezwaargrond van appellante in het bestreden besluit niet is ingegaan en daarover pas ter zitting een toereikende motivering heeft gegeven, heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt gehandhaafd dat de weigering van het Uwv om met terugwerkende kracht per 25 februari 2015 terug te komen van het toerekeningsbesluit van 29 januari 2015, evident onredelijk is. De hoger beroepsgronden komen overeen met de gronden die zijn aangevoerd in zaak 20/2067 WIA.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Het Uwv heeft erkend dat het toerekeningsbesluit van 29 januari 2015 van meet af aan op een onjuiste grondslag berustte en is genomen in strijd met de Wet WIA. Werknemer is namelijk bij appellante in dienst getreden met een arbeidsgehandicaptenstatus en had daarom recht op een uitkering op grond van artikel 90, eerste lid, in samenhang met artikel 29b, eerste lid, van de Ziektewet. Gelet hierop stond artikel 82, vierde lid (oud), van de Wet WIA aan toerekening van de WGA-uitkering aan appellante in de weg. Gelet op deze erkenning is het besluit van 29 januari 2015 waarbij de WGA-uitkering van werknemer aan appellante is toegerekend onmiskenbaar onjuist.
4.2.
Als een oorspronkelijk besluit onmiskenbaar onjuist is, moet een belangenafweging worden gemaakt bij de beoordeling of de afwijzing van een verzoek om terug te komen van dat besluit evident onredelijk is. [2]
4.3.
Bij uitspraak van heden in zaak 20/2067 WIA heeft de Raad over het beleid van het Uwv, zoals hierboven beschreven in 1.4 en in punt 2.1.1 van de uitspraak in zaak 20/2067 WIA, het volgende overwogen:
“3.4. Het beleid van het Uwv, zoals beschreven in 2.1.1, komt er op neer dat het financiële belang van een werkgever om ten onrechte in rekening gebrachte uitkeringskosten terugbetaald te krijgen – behoudens door de werkgever aan te voeren bijzondere omstandigheden – altijd minder zwaar weegt dan het belang van de rechtszekerheid en het belang van het Uwv om de uitvoeringslasten te beperken. In zijn zienswijze van 29 november 2022 heeft het Uwv immers gesteld dat de hoogte van het bedrag dat als gevolg van het onjuiste toerekeningsbesluit in rekening is gebracht niet een omstandigheid is die tot afwijking van de belangenafweging in abstracto noopt. De Raad is van oordeel dat hiermee te weinig gewicht wordt toegekend aan de omstandigheid dat een werkgever als gevolg van een onmiskenbaar onjuist besluit van het Uwv financieel nadeel heeft geleden. Hierbij is van belang dat de rechtszekerheid in zaken als deze niet zwaar weegt, nu er geen belangen van derden rechtstreeks betrokken zijn bij het al dan niet vasthouden aan het toerekeningsbesluit. Ook het uitvoeringsbelang is beperkt, nu het Uwv in zijn zienswijze van 29 november 2022 heeft verklaard dat de werkzaamheden in verband met het met terugwerkende kracht corrigeren van een toerekeningsbesluit niet heel ingewikkeld of belastend zijn voor het Uwv. Anderzijds mag in de belangenafweging betekenis toekomen aan het feit dat een werkgever niet voortvarend is opgetreden door geen bezwaar te maken tegen een toerekeningsbesluit en zich vervolgens pas na langere tijd tot het Uwv heeft gewend met een verzoek dit besluit te corrigeren. Het beleid van het Uwv dat alleen bij bijzondere omstandigheden terugwerkende kracht wordt gegeven aan de correctie van een onmiskenbaar onjuist toerekeningsbesluit, acht de Raad daarom niet aanvaardbaar.(..).”
4.4.
Het Uwv heeft het bestreden besluit dan ook niet kunnen baseren op dit beleid, zodat dit besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet deugdelijk is gemotiveerd.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. De Raad zal het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaren. Dit besluit, waarbij de weigering van het Uwv om het besluit van 29 januari 2015 tot toerekening van de WGA-uitkering van werkneemster aan appellante vanaf 25 februari 2015 tot 4 juni 2019 te herzien, is gehandhaafd, zal wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb worden vernietigd. Het Uwv moet opnieuw op het bezwaar van appellante beslissen en daarbij een belangenafweging maken met inachtneming van wat in 4.3 is overwogen.
5. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
6. Omdat het hoger beroep slaagt, moet het Uwv het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.
7. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.268,75 in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift, 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze na tussenuitspraak en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 875,-). Voor wat betreft de schriftelijke zienswijze en het verschijnen ter zitting is sprake van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht met de onder Procesverloop genoemde zaken, zodat de vergoeding hiervoor ((€ 437,50 + € 875,-) x 1,5 = 1968,75 / 5 =) € 393,75 bedraagt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 10 juni 2020 gegrond en vernietigt dat besluit;
- draagt het Uwv op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.268,75;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 541,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter, en M.E. Fortuin en C. Karman als leden, in tegenwoordigheid van S.P.A. Elzer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 november 2024.
(getekend) E. Dijt
(getekend) S.P.A. Elzer

Voetnoten

1.CRvB 14 september 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1977.
2.Zie de uitspraken van de Raad van 23 mei 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1106, en 12 juli 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1422.