In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 november 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om de WW-uitkering van appellante uit te betalen. Appellante was verwijtbaar werkloos geworden omdat zij tijdens een politie-inval op 4 april 2016 een vuurwapen had verborgen. Het Uwv oordeelde dat dit een dringende reden voor ontslag vormde, wat door de Raad werd bevestigd. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had geconcludeerd dat appellante zich schuldig had gemaakt aan plichtsverzuim, wat leidde tot haar ontslag. De rechtbank Limburg had eerder het beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv ongegrond verklaard, maar de Raad vernietigde deze uitspraak en verklaarde het beroep gegrond. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit blijven echter in stand, wat betekent dat appellante geen recht heeft op uitbetaling van haar WW-uitkering. De Raad oordeelde dat de schending van de onschuldpresumptie door het college niet leidde tot vernietiging van het ontslag, omdat de gedragingen van appellante ernstig genoeg waren om het ontslag te rechtvaardigen. De Raad veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.500,- en het griffierecht van € 185,-.