ECLI:NL:CRVB:2024:2242

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 november 2024
Publicatiedatum
27 november 2024
Zaaknummer
22/3885 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering uitbetaling WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid en plichtsverzuim

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 november 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om de WW-uitkering van appellante uit te betalen. Appellante was verwijtbaar werkloos geworden omdat zij tijdens een politie-inval op 4 april 2016 een vuurwapen had verborgen. Het Uwv oordeelde dat dit een dringende reden voor ontslag vormde, wat door de Raad werd bevestigd. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had geconcludeerd dat appellante zich schuldig had gemaakt aan plichtsverzuim, wat leidde tot haar ontslag. De rechtbank Limburg had eerder het beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv ongegrond verklaard, maar de Raad vernietigde deze uitspraak en verklaarde het beroep gegrond. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit blijven echter in stand, wat betekent dat appellante geen recht heeft op uitbetaling van haar WW-uitkering. De Raad oordeelde dat de schending van de onschuldpresumptie door het college niet leidde tot vernietiging van het ontslag, omdat de gedragingen van appellante ernstig genoeg waren om het ontslag te rechtvaardigen. De Raad veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.500,- en het griffierecht van € 185,-.

Uitspraak

22/3885 WW
Datum uitspraak: 27 november 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 12 november 2022, 21/124 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak om de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd de WW-uitkering van appellante uit te betalen omdat zij verwijtbaar werkloos is geworden. Volgens het Uwv heeft appellante zich schuldig gemaakt aan plichtsverzuim, is daarin een dringende reden voor ontslag gelegen en kan appellante hiervan een verwijt worden gemaakt. De Raad volgt het standpunt van het Uwv en oordeelt dat het Uwv terecht heeft geweigerd de WW-uitkering uit te betalen.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. ing. J.G. van Ek, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en op de door appellante overgelegde nadere stukken gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Ek. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J.C.H. Coenen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellante was vanaf oktober 2007 bij de gemeente [naam gemeente] werkzaam als secretaresse bij het bureau [naam bureau] . In deze functie was zij het eerste aanspreekpunt voor en had zij contacten met wethouders, schoolbesturen, ouders, leerlingen en ketenpartners van het bureau. Ook had zij toegang tot privacygevoelige gegevens over de jongeren en hun ouders.
1.2.
Op 4 april 2016 heeft, in het kader van een grootschalig strafrechtelijk onderzoek naar een netwerk van harddrugshandel en witwassen, een politie-inval plaatsgevonden in de woning van de partner van appellante. Appellante was op dat moment in de woning aanwezig en zowel de partner als appellante zijn daarbij aangehouden en in verzekering gesteld.
1.3.
Bij besluit van 12 april 2016 heeft het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (het college) appellante wegens onduidelijkheid over de reden en achtergrond van haar aanhouding met onmiddellijke ingang buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging verleend.
1.4.
Op 18 mei 2017 heeft het Openbaar Ministerie (OM) appellante ervan op de hoogte gesteld dat zij vervolgd zal worden wegens het voorhanden hebben van een vuurwapen en/of munitie en het witwassen van een [auto] en/of het geldbedrag ten behoeve van die auto. Op 19 mei 2017 heeft het OM het college hiervan op de hoogte gebracht. In september 2017 heeft het college van het OM een kopie ontvangen van het volledige strafdossier van appellante.
1.5.
Bij besluit van 3 oktober 2017 heeft het college appellante geschorst en de bezoldiging van appellante gedurende de schorsing ingehouden. Het college heeft appellante hierbij op de hoogte gesteld van het voornemen haar strafontslag te verlenen wegens door haar gepleegd (zeer) ernstig plichtsverzuim.
1.6.
Bij besluit van 2 november 2017 heeft het college appellante per 6 november 2017 strafontslag verleend wegens plichtsverzuim. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd het trachten van appellante om ten tijde van de politie-inval (door verplaatsing) een vuurwapen te verbergen voor de opsporingsambtenaren en dat zij dus op 4 april 2016 een wapen voorhanden had, en het witwassen van een [auto] en/of het geldbedrag ten behoeve daarvan. Bij beslissing op bezwaar van 28 maart 2018 zijn de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 3 oktober 2017 en 2 november 2017 ongegrond verklaard. Appellante heeft hiertegen beroep ingediend.
1.7.
Op 27 december 2017 heeft appellante bij het Uwv een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Nadat het Uwv appellante eerst een WW-uitkering heeft geweigerd, heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 3 juli 2019 appellante per 6 november 2017 een WW-uitkering toegekend en bepaald dat deze wegens verwijtbare werkloosheid niet tot uitbetaling komt. Volgens het Uwv ligt aan het ontslag van appellante een dringende reden ten grondslag omdat appellante zich schuldig heeft gemaakt aan toerekenbaar plichtsverzuim. Dit plichtsverzuim bestaat uit het voorhanden hebben/aan beslaglegging onttrekken van een wapen en munitie en aan het meewerken aan het witwassen van een [auto] en/of het geldbedrag ten behoeve daarvan.
1.8.
Bij uitspraak van 25 januari 2019, 18/988, heeft de rechtbank Limburg het beroep van appellante tegen de beslissing op bezwaar van 28 maart 2018 over het ontslag ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat voldoende is komen vast te staan dat appellante de verweten gedragingen heeft begaan en zich daarmee schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim.
1.9.
Bij tussenuitspraak van 10 februari 2020, 19/1875, heeft de rechtbank Limburg geoordeeld dat aan de beslissing op bezwaar van 3 juli 2019 over de WW-uitkering een gebrek kleeft omdat het Uwv geen eigen oordeel heeft gegeven over de vraag of aan de werkloosheid van appellante een dringende reden ten grondslag ligt. Het Uwv is uitgegaan van het oordeel van de rechtbank in de uitspraak van 25 januari 2019 over het strafontslag van appellante, zonder te beschikken over het politiedossier. De rechtbank heeft het Uwv in de gelegenheid gesteld om (de relevante delen van) het politiedossier op te vragen en zelf te beoordelen of de aan appellante verweten feiten voldoende steun vinden in de stukken. Het Uwv heeft vervolgens nader onderzoek verricht en is bij zijn standpunt gebleven dat appellante per 6 november 2017 verwijtbaar werkloos is geworden.
1.10.
Bij uitspraak van 8 september 2020, 19/1875, heeft de rechtbank Limburg de beslissing op bezwaar van 3 juli 2019 vernietigd en bepaald dat het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen. Hieraan heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat het Uwv niet heeft gemotiveerd in welke van de overgelegde stukken uit het strafdossier steun kan worden gevonden voor de door de ambtenarenrechter vastgestelde en door het Uwv overgenomen feiten. Het is aan het Uwv om concreet te motiveren dat uit de stukken blijkt dat sprake is van ernstig plichtsverzuim.
1.11.
Ter uitvoering van de uitspraak van 8 september 2020 heeft het Uwv op 15 januari 2021 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (bestreden besluit). Hierbij heeft het Uwv zijn standpunt gehandhaafd dat sprake is van verwijtbare werkloosheid omdat aan het ontslag van appellante een dringende reden ten grondslag ligt. Uit de processen-verbaal van de politie blijkt dat appellante zich tijdens de politie-inval op 4 april 2016 in de slaapkamer bevond. De politie heeft bij de eerste doorzoeking van de bank in de woonkamer, waarbij de kussens van de bank waren gehaald, geen goederen aangetroffen. Voorafgaande aan de positionering van appellante op de bank is zij niet gefouilleerd omdat er geen vrouwelijke politieagent was. Pas nadat de doorzoeking van de woning was geopend, is appellante gefouilleerd. Bij appellante werd alleen een telefoon aangetroffen. Op de plek van de bank, waar niemand anders dan appellante had gezeten, werd een vuurwapen met munitie gevonden. Op basis van deze feiten heeft het Uwv geconcludeerd dat het zeer aannemelijk is dat appellante zich schuldig heeft gemaakt aan het voorhanden hebben/aan beslaglegging onttrekken van een wapen en munitie en het meewerken aan het witwassen van een [auto] en/of het geldbedrag ten
behoeve daarvan.
1.12.
Bij uitspraak van 19 mei 2022 heeft de Raad het ontslag van appellante in stand gelaten, ondanks dat het college naar het oordeel van de Raad de in artikel 6, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden neergelegde onschuldpresumptie heeft geschonden. Hiertoe heeft de Raad overwogen dat het college aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd dat appellante op 4 april 2016 een vuurwapen voorhanden had en een [auto] heeft witgewassen. Hiermee heeft het college zich, zonder enig voorbehoud en in strafrechtelijk kwalificerende termen, uitgelaten over de schuld van appellante aan de haar in de strafrechtelijke procedure verweten gedragingen, voordat die schuld in de strafrechtelijke procedure is komen vast te staan. Dit levert een schending van de onschuldpresumptie op. Het strafontslag kan echter wel in stand blijven. Los van enige strafrechtelijke kwalificatie en zonder vooruit te lopen op het oordeel van de strafrechter, heeft de Raad het aannemelijk geacht dat appellante tijdens de huiszoeking op 4 april 2016 aan het adres van haar partner een pistool heeft verborgen voor de politie. Uit de processen-verbaal blijkt dat het pistool is gevonden onder de kussens van een bank die al eerder was doorzocht, onder verwijdering van de kussens. Tussen die eerdere doorzoeking en de vondst van het pistool heeft alleen appellante op de bank gezeten. Appellante was, in afwachting van een vrouwelijke agent, als enige nog niet gefouilleerd. Door een pistool te verbergen voor de politie heeft appellante zich schuldig gemaakt aan ernstig plichtsverzuim wat de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag kan dragen, ook met inachtneming van jarenlange staat van dienst van appellante. Dit betekent dat het verwijt van het op naam hebben van de [auto] onbesproken kan blijven. [1]
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv deugdelijk heeft onderbouwd op grond van welke stukken is geconcludeerd dat appellante betrokken is geweest bij het voorhanden hebben/aan de beslagneming onttrekken van een wapen. Naar het oordeel van de rechtbank is uit de processen-verbaal af te leiden dat het zeer waarschijnlijk is dat appellante het wapen in de bank heeft verstopt en zo het wapen heeft proberen te onttrekken aan inbeslagname. Het Uwv heeft terecht geoordeeld dat dit een dringende reden voor ontslag vormt. Daarbij heeft de rechtbank verwezen naar de uitspraak van de Raad van 19 mei 2022, waarbij het strafontslag in rechte onaantastbaar is geworden en waarbij de Raad van hetzelfde feitencomplex is uitgegaan als het Uwv. De rechtbank is verder van oordeel dat het Uwv terecht uit processen-verbaal heeft afgeleid dat appellante betrokken is geweest bij het witwassen van de [auto] en/of het geld ten behoeve van de aanschaf van de [auto] , zodat ook op die grond sprake is van een dringende reden voor ontslag. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen aanleiding is de dringende reden appellante niet in overwegende mate te verwijten.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij door de strafrechter nog niet onherroepelijk is veroordeeld. Volgens appellante is, net zoals de Raad heeft geoordeeld in zijn uitspraak van 19 mei 2022, sprake van schending van de onschuldpresumptie omdat in het bestreden besluit de gedragingen die volgens het Uwv een dringende reden vormen, strafrechtelijk zijn gekwalificeerd. Daarnaast blijft appellante bij haar standpunt dat zij het wapen niet voorhanden heeft gehad. Appellante heeft in hoger beroep een vonnis van 2 augustus 2023 van de meervoudige kamer van de rechtbank Limburg in de strafzaak overgelegd, en een schriftuur van 7 augustus 2023 waaruit blijkt dat appellante hoger beroep heeft ingesteld tegen dit vonnis en daarin getuigen wil laten horen. Bij het vonnis van 2 augustus 2023 is geoordeeld dat appellante zich schuldig heeft gemaakt aan het voorhanden hebben van een vuurwapen met munitie. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat uit de bewijsmiddelen ondubbelzinnig is gebleken dat het pistool is gevonden in de bank op de plek waar appellante tijdens de doorzoeking de hele tijd onder toezicht heeft gezeten. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat de appellante degene is geweest die het pistool op die dag in de bank heeft verstopt. Appellante is vrijgesproken van het witwassen van de [auto] , dan wel het voor de aankoop van die [auto] benodigde geld.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft in het vonnis van 2 augustus 2023 geen aanleiding gezien voor wijziging van het standpunt.

Het oordeel van de Raad

4.1.1.
Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW legt op de werknemer de verplichting te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Volgens artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden als aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt.
4.1.2.
Artikel 27, eerste lid, van de WW bepaalt – voor zover hier van belang – dat het Uwv een bedrag blijvend op de uitkering in mindering brengt indien de werknemer de verplichting als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten.
4.2.
Ter beoordeling ligt voor of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, omdat aan haar ontslag een dringende reden als bedoeld in artikel 7:678 van het BW ten grondslag ligt en appellante ter zake een verwijt kan worden gemaakt.
4.3.
In de uitspraken van 7 november 2018 [2] heeft de Raad geoordeeld dat voor de vraag of er sprake is van verwijtbare werkloosheid, gelet op de tekst en de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, een materiële beoordeling plaats dient te vinden van de vraag of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt. Daarbij is artikel 7:678 van het BW de maatstaf en moeten alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. Tot de elementen die moeten worden gewogen, behoren naast de aard en ernst van de gedraging(en) van de werknemer, de wijze waarop werkgever in de specifieke situatie en in de specifieke werkrelatie het verweten gedrag beoordeelt, de in dat verband voor de werknemer kenbare bedoeling van werkgever, de aard en duur van de dienstbetrekking, de wijze waarop de werknemer deze heeft vervuld, en de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die een beëindiging van het dienstverband voor hem zouden hebben. Ook indien de gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van deze persoonlijke omstandigheden tegen de aard en de ernst van de gedraging(en) tot de conclusie leiden dat beëindiging van de dienstbetrekking gerechtvaardigd is. Indien tot het aannemen van een dringende reden wordt geconcludeerd, zal in het kader van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW vervolgens nog moeten worden getoetst of de werknemer van de dringende reden een verwijt kan worden gemaakt.
4.4.
In het bestreden besluit heeft het Uwv aan de verwijtbare werkloosheid twee gedragingen ten grondslag gelegd die zijn aangemerkt als een dringende reden, te weten het voorhanden hebben van een vuurwapen met munitie en het witwassen van een [auto] en/of het geldbedrag voor deze [auto] . Het Uwv heeft ter zitting erkend dat wegens de vrijspraak van appellante door de strafrechter van het witwassen van (het geldbedrag voor) de [auto] aan het bestreden besluit een gebrek kleeft. Dit betekent dat het bestreden besluit ondeugdelijk is gemotiveerd en wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht moet worden vernietigd. Het hoger beroep slaagt in zoverre en de aangevallen uitspraak kan niet in stand blijven. Vervolgens zal worden beoordeeld of de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand kunnen blijven.
4.5.
Het Uwv heeft ter zitting desgevraagd het standpunt aldus toegelicht, dat het voorhanden hebben van een vuurwapen op zichzelf voldoende grondslag biedt voor het aannemen van een dringende reden. Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat het Uwv de onschuldpresumptie heeft geschonden voor zover het bestreden besluit ziet op het voorhanden hebben van een vuurwapen. Schending van de onschuldpresumptie is, voor zover hier van belang, aan de orde indien een oordeel wordt gegeven over de schuld van iemand die is aangeklaagd ter zake van het plegen van een strafbaar feit voordat de schuld van die persoon in de strafrechtelijke procedure is komen vast te staan. [3] Het Uwv heeft in het bestreden besluit op basis van de processen-verbaal van de politie geconcludeerd dat het aannemelijk is dat appellante tijdens de huiszoeking op 4 april 2016 een pistool heeft verborgen onder de kussens van een bank. Het Uwv heeft het aldus aannemelijk geacht dat appellante een vuurwapen voorhanden heeft gehad. Met het (enkel) aannemelijk achten heeft het Uwv zich niet uitgesproken over de schuld van appellante aan de haar in de strafrechtelijke procedure verweten gedragingen.
4.6.
De Raad oordeelt met het Uwv en de rechtbank dat het aannemelijk is dat appellante op 4 april 2016 een pistool heeft verborgen voor de politie. Er is geen aanleiding om hierover anders te oordelen dan is gedaan bij de uitspraak van de Raad van 19 mei 2022. Het verbergen van een pistool voor de politie levert een dringende reden voor ontslag op. Daarbij is van belang dat het gaat om een ernstige gedraging. Appellante heeft het aanzien, vertrouwen en de integriteit van het bureau [naam bureau] geschaad. Het jarenlange dienstverband van appellante en haar goede staat van dienst wegen niet op tegen de aard en de ernst van de gedraging. Het Uwv heeft dan ook terecht geconcludeerd dat aan de werkloosheid van appellante een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het BW ten grondslag ligt en dat appellante ter zake een verwijt kan worden gemaakt. Er zijn geen aanwijzingen dat de werkloosheid appellante niet in overwegende mate kan worden verweten.

Conclusie en gevolgen

5. Uit de overwegingen 4.2 tot en met 4.6 volgt dat de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd en dat het beroep tegen het bestreden besluit gegrond zal worden verklaard. Het bestreden besluit zal worden vernietigd, maar de rechtsgevolgen kunnen in stand blijven. Dit betekent dat het besluit om appellante per 6 november 2017 geen WW-uitkering uit te betalen in stand blijft.
6. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. De kosten voor de aan appellante verleende rechtsbijstand worden ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 1.750,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875,-) en € 1.750,- in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875,-), in totaal € 3.500,-. Ook dient het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 15 januari 2021;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.500,-;
  • bepaalt dat het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 185,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en S. Wijna en J.D. Streefkerk als leden, in tegenwoordigheid van D. Schaap als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 november 2024.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) D. Schaap

Voetnoten

1.CRvB 19 mei 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:945.
3.Zie onder andere de arresten van het EHRM van 24 mei 2011 Konstas tegen Griekenland no. 53466/07; van 28 maart 2017 Kemal Coşkun tegen Turkije no. 45028/07; van 23 januari 2018 Seven tegen Turkije no. 60392/08, punt 43; en van 13 april 2021 Istrate tegen Roemenië, no. 44546/13.