4.2.In artikel 16:1:1, eerste lid, van de CAR/UWO is bepaald, voor zover hier van belang, dat de ambtenaar die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, deswege disciplinair kan worden gestraft. Ingevolge het tweede lid van dat artikel omvat plichtsverzuim zowel het overtreden van enig voorschrift als het doen of nalaten van iets dat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen. Op grond van artikel 8:13 van de CAR/UWO kan als disciplinaire straf aan de ambtenaar onvoorwaardelijk ontslag worden opgelegd.
4.3.1.Op grond van artikel 6, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) wordt een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan (onschuldpresumptie). Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) volgt dat de reikwijdte van artikel 6, tweede lid, van het EVRM niet is beperkt tot strafrechtelijke procedures, maar dat deze zich in voorkomend geval kan uitstrekken tot een bestuursrechtelijke procedure, indien de geschilpunten in de bestuursrechtelijke procedure voortvloeien uit en samenhangen met een strafrechtelijke procedure. Deze situatie kan zich voordoen tijdens een strafrechtelijke procedure alsook na het staken van de strafrechtelijke procedure of na een vrijspraak. Schending van de onschuldpresumptie is, voor zover hier van belang, aan de orde indien een oordeel wordt gegeven over de schuld van iemand die is aangeklaagd ter zake van het plegen van een strafbaar feit voordat de schuld van die persoon in de strafrechtelijke procedure is komen vast te staan.
4.3.2.De Raad kan uit de beschrijving van het aan appellante verweten plichtsverzuim in het voornemen en in de besluiten tot strafontslag niet anders opmaken dan dat het college daaraan ten grondslag heeft gelegd dat appellante een vuurwapen voorhanden heeft gehad en heeft witgewassen. Ten tijde van het ontslagbesluit van 2 november 2017 had het OM appellante al schriftelijk meegedeeld voornemens te zijn haar ter zake van deze feiten te vervolgen, zodat in deze zaak een verband bestaat tussen het strafontslag en de toen, en ook nu nog, lopende strafzaak. Artikel 6, tweede lid, van het EVRM is dan ook van toepassing.
4.3.3.Uit de genoemde rechtspraak van het EHRM kan verder worden opgemaakt dat sprake is van schending van de onschuldpresumptie indien een rechterlijke beslissing of een uiting van een ambtenaar een oordeel weergeeft omtrent de schuld van iemand die is aangeklaagd ter zake van het plegen van een strafbaar feit voordat de schuld van die persoon in de strafrechtelijke procedure is komen vast te staan, maar dat het enkele uitspreken van een vermoeden dat iemand schuldig is aan het strafbare feit waarvoor hij is aangeklaagd, geen schending van de onschuldpresumptie oplevert.
4.3.4.Disciplinaire maatregelen wegens gedragingen in verband waarmee ook nog een strafrechtelijke procedure loopt, zijn niet uitgesloten. Dit blijkt uit genoemde rechtspraak van het EHRM, zoals ook vermeld in de rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 11 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3937). Ook behoeft een bestuursrechtelijke procedure waarin zich geschilpunten voordoen die samenhangen met de strafrechtelijke procedure, in beginsel niet te worden aangehouden totdat de strafrechtelijke procedure is afgerond. In de parallelle disciplinaire procedure moet echter wel de onschuldpresumptie in acht worden genomen. Als het gaat om een disciplinaire maatregel wegens plichtsverzuim, moet de beoordeling en motivering door het bestuursorgaan zuiver zijn gericht op de vraag of sprake is van een handelen of nalaten dat plichtsverzuim oplevert dat de maatregel rechtvaardigt. Het is – voor zover hier van belang – die vraag die vervolgens bij de bestuursrechter voorligt. Noch het bestuursorgaan, noch de bestuursrechter is bevoegd te beoordelen of dit handelen of nalaten (ook) dient te leiden tot strafrechtelijke aansprakelijkheid. Die beoordeling is voorbehouden aan de strafrechter. Het bestuursorgaan en de bestuursrechter moeten zich dan ook onthouden van taalgebruik dat duidt op strafrechtelijke aansprakelijkheid van de betrokkene, zoals strafrechtelijke kwalificaties. Uit de rechtspraak van het EHRM blijkt dat de woordkeuze door de bestuurlijke en justitiële autoriteiten van kritisch belang is bij de beoordeling of de onschuldpresumptie is geschonden. Het strafontslag van appellante en de motivering daarvan
4.4.1.Uit 4.3.4 blijkt dat het enkele feit dat ten tijde van het bestreden besluit een strafrechtelijk onderzoek tegen appellante liep, niet impliceert dat het college niet bevoegd was haar wegens gedragingen waarop dit onderzoek betrekking had, een disciplinaire maatregel op te leggen.
4.4.2.Toch heeft het college naar het oordeel van de Raad jegens appellante de onschuldpresumptie geschonden. Door aan het bestreden besluit ten grondslag te leggen dat appellante op 4 april 2016 een vuurwapen voorhanden had en de Porsche Cayenne heeft witgewassen, heeft het college zich, zonder enig voorbehoud en in strafrechtelijk kwalificerende termen, uitgelaten over de schuld van appellante aan de haar in de strafrechtelijke procedure verweten gedragingen, voordat die schuld in de strafrechtelijke procedure is komen vast te staan. Het college heeft zijn standpunt dat appellante deze feiten heeft begaan, op het gehoor van 27 september 2017 na, volledig op het strafdossier van het OM gebaseerd. Daarmee is het college getreden buiten de grenzen van wat strikt noodzakelijk was om tot de vaststelling van ambtelijk plichtsverzuim te komen. Gelet op de rechtspraak van het EHRM levert dit een schending van de onschuldpresumptie op. De enkele omstandigheid dat in het bestuursrecht een minder zware bewijslast geldt dan in het strafrecht, zoals het college heeft gesteld, maakt het in dit geval niet anders, omdat uit de bewoordingen van het bestreden besluit niet anders kan worden afgeleid dan dat de schuld van appellante aan genoemde feiten voor het college vaststaat.
4.4.3.Uit 4.3.1 tot en met 4.4.2 volgt dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit vernietigen voor zover dit ziet op het strafontslag.
Ontslag blijft toch in stand