ECLI:NL:CRVB:2024:2180

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 november 2024
Publicatiedatum
21 november 2024
Zaaknummer
22/147 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering om met terugwerkende kracht de WGA-uitkering te herzien na erkenning van onjuiste grondslag door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 november 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om met terugwerkende kracht de WGA-uitkering van een werknemer te herzien. Het Uwv had eerder erkend dat het besluit van 29 november 2019, waarbij de WGA-uitkering van de werknemer aan de appellante was toegerekend, berustte op een onjuiste grondslag en in strijd was met het Besluit Wfsv. De appellante, een eigenrisicodrager voor WGA-uitkeringen, had bezwaar gemaakt tegen de toerekening van de WGA-uitkering, die volgens haar met terugwerkende kracht gecorrigeerd moest worden. De rechtbank Oost-Brabant had het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv niet deugdelijk had gemotiveerd waarom het niet met terugwerkende kracht van het toerekeningsbesluit terugkwam. De Raad oordeelde dat de belangenafweging niet correct was uitgevoerd en dat het Uwv de appellante onterecht had benadeeld door de toerekening niet te herzien. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het Uwv werd opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij een belangenafweging gemaakt moet worden. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

22 147 WIA

Datum uitspraak: 20 november 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 30 december 2021, 21/104 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Stichting] , te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[naam werknemer] (werknemer)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M. Rekelhof hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en bij brief van 29 november 2022 gereageerd op de tussenuitspraak van de Raad van 14 september 2022 in zaak 20/2067 WIA. [1]
Appellante heeft hierop bij brief van 23 februari 2023 gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juli 2023. De zaak is gevoegd behandeld met de zaken 20/2067 WIA, 21/2729 WIA, 21/3708 WIA en 22/1717 WIA. Namens appellante is mr. R. Versluijs, opvolgend gemachtigde, verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer, mr. E. van Onzen en mr. K.D. van Someren. Werknemer is niet verschenen.
Na de behandeling ter zitting zijn de zaken weer gesplitst. In deze zaak zal afzonderlijk uitspraak worden gedaan.
De Raad heeft het onderzoek heropend. Partijen hebben toestemming gegeven voor het afzien van een nadere zitting. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is eigenrisicodrager voor WGA-uitkeringen op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Werknemer was tot en met 31 december 2017 in dienst van appellante. Op 6 december 2016 is werknemer arbeidsongeschikt geworden en is de wachttijd voor de Wet WIA aangevangen. Na afloop van het dienstverband is aan werknemer een uitkering op grond van de Ziektewet toegekend. Met ingang van 3 december 2019 is aan werknemer een WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend. Bij in rechte vaststaand besluit van 29 november 2019 heeft het Uwv de WGA-uitkering van werknemer aan appellante toegerekend. Vanaf 3 december 2019 draagt appellante het risico voor 100%.
1.2.
Bij besluit van 14 april 2020 heeft het Uwv de WGA-uitkering van onder meer werknemer op appellante verhaald. Bij besluit op bezwaar van 22 juli 2020 heeft het Uwv het bezwaar van appellante hiertegen gegrond verklaard. In de situatie van werknemer komen de uitkeringslasten op grond van artikel 2.1c van het Besluit Wfsv (oud) ten laste van het staartlastenvermogen van de Werkhervattingskas en had de WGA-uitkering van werknemer dus niet op appellante mogen worden verhaald. Omdat appellante bezwaar heeft gemaakt tegen het verhaalsbesluit dat betrekking heeft op maart 2020 wordt de uitkering vanaf deze maand niet meer op haar verhaald.
1.3.
Bij besluit van 29 juli 2020 heeft het Uwv de toerekening van de WGA-uitkering van werknemer aan appellante met ingang van 1 maart 2020 beëindigd.
1.4.
Appellante heeft tegen het besluit van 29 juli 2020 bezwaar gemaakt en aangevoerd dat de toerekening van de WGA-uitkering met ingang van 3 december 2019 beëindigd moet worden, omdat artikel 2.1c van het Besluit Wfsv (oud) aan toerekening in de weg staat. Daarom dient het Uwv de toerekening met volledige terugwerkende kracht te corrigeren. Het besluit om niet met volledige terugwerkende kracht terug te komen van het toerekeningsbesluit van 29 november 2019 is evident onredelijk volgens appellante.
1.5.
Bij besluit van 3 december 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Het Uwv heeft gewezen op het vanaf 5 oktober 2018 gewijzigde beleid. Een werkgever kan het Uwv verzoeken om terug te komen van (in rechte vaststaande) toerekeningsbeslissingen. Als de toerekening onjuist blijkt te zijn, komt het Uwv per ontvangstdatum van het verzoek terug van de toerekeningsbeslissing. Alleen als sprake is van nieuwe feiten en/of omstandigheden die niet eerder bekend waren of niet eerder konden worden aangevoerd, kan met terugwerkende kracht van de beslissing worden teruggekomen. Vóór 5 oktober 2018 ontvangen verzoeken worden op grond van de oude gedragslijn beoordeeld. In dergelijke gevallen kan de correctie met volledige terugwerkende kracht plaatsvinden. Aangezien appellante pas bezwaar heeft gemaakt tegen het verhaalsbesluit met betrekking tot de uitkering over maart 2020 moet het nieuwe beleid worden toegepast en wordt de uitkering met ingang van die maand niet langer aan appellante toegerekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat niet in geschil is dat de WGA-uitkering van werknemer bij het besluit van 29 november 2019 ten onrechte aan appellante is toegerekend. Het per 5 oktober 2018 gewijzigde beleid, waarbij bij het ontbreken van nieuwe feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet met terugwerkende kracht van een toerekeningsbesluit wordt teruggekomen, acht de rechtbank niet evident onredelijk. Het verhaalsbesluit van 14 april 2020 kan niet worden aangemerkt als nieuw feit of omstandigheid. Het Uwv had ook al in januari, februari en maart 2020 verhaalsbesluiten aan appellante gestuurd. Dat appellante kennelijk niet eerder dan met het verhaalsbesluit van 14 april 2020 ervan op de hoogte was dat de uitkering van werknemer aan haar was toegerekend dient voor haar rekening en risico te blijven. De enkele omstandigheid dat appellante een financieel belang heeft bij herziening leidt niet tot de conclusie dat het evident onredelijk is dat het Uwv niet met terugwerkende kracht terugkomt van het toerekeningsbesluit.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt gehandhaafd dat de weigering van het Uwv om met terugwerkende kracht per 3 december 2019 terug te komen van het toerekeningsbesluit van 29 november 2019, evident onredelijk is. De hoger beroepsgronden komen overeen met de gronden die zijn aangevoerd in zaak 20/2067 WIA.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Het Uwv heeft erkend dat het toerekeningsbesluit van 29 november 2019 van meet af aan op een onjuiste grondslag berustte en is genomen in strijd met het Besluit Wfsv, omdat artikel 2.1c van dat Besluit (oud), de zogeheten overgangsbepaling WGA-staartlasten flexibele dienstbetrekkingen, aan toerekening van de WGA-uitkering aan appellante in de weg staat. Gelet op deze erkenning is het besluit van 29 november 2019 waarbij de WGAuitkering van werknemer aan appellante is toegerekend onmiskenbaar onjuist.
4.2. Als een oorspronkelijk besluit onmiskenbaar onjuist is, moet een belangenafweging worden gemaakt bij de beoordeling of de afwijzing van een verzoek om terug te komen van dat besluit evident onredelijk is. [2]
4.3.
Bij uitspraak van heden in zaak 20/2067 WIA heeft de Raad over het beleid van het Uwv, zoals hierboven beschreven in 1.4 en in punt 2.1.1 van de uitspraak in zaak 20/2067 WIA, het volgende overwogen:
“3.4. Het beleid van het Uwv, zoals beschreven in 2.1.1, komt er op neer dat het financiële belang van een werkgever om ten onrechte in rekening gebrachte uitkeringskosten terugbetaald te krijgen – behoudens door de werkgever aan te voeren bijzondere omstandigheden – altijd minder zwaar weegt dan het belang van de rechtszekerheid en het belang van het Uwv om de uitvoeringslasten te beperken. In zijn zienswijze van 29 november 2022 heeft het Uwv immers gesteld dat de hoogte van het bedrag dat als gevolg van het onjuiste toerekeningsbesluit in rekening is gebracht niet een omstandigheid is die tot afwijking van de belangenafweging in abstracto noopt. De Raad is van oordeel dat hiermee te weinig gewicht wordt toegekend aan de omstandigheid dat een werkgever als gevolg van een onmiskenbaar onjuist besluit van het Uwv financieel nadeel heeft geleden. Hierbij is van belang dat de rechtszekerheid in zaken als deze niet zwaar weegt, nu er geen belangen van derden rechtstreeks betrokken zijn bij het al dan niet vasthouden aan het toerekeningsbesluit. Ook het uitvoeringsbelang is beperkt, nu het Uwv in zijn zienswijze van 29 november 2022 heeft verklaard dat de werkzaamheden in verband met het met terugwerkende kracht corrigeren van een toerekeningsbesluit niet heel ingewikkeld of belastend zijn voor het Uwv. Anderzijds mag in de belangenafweging betekenis toekomen aan het feit dat een werkgever niet voortvarend is opgetreden door geen bezwaar te maken tegen een toerekeningsbesluit en zich vervolgens pas na langere tijd tot het Uwv heeft gewend met een verzoek dit besluit te corrigeren. Het beleid van het Uwv dat alleen bij bijzondere omstandigheden terugwerkende kracht wordt gegeven aan de correctie van een onmiskenbaar onjuist toerekeningsbesluit, acht de Raad daarom niet aanvaardbaar.(…)”
4.4.
Het Uwv heeft het bestreden besluit dan ook niet kunnen baseren op dit beleid, zodat dit besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet deugdelijk is gemotiveerd.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. De Raad zal het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaren. Dit besluit, waarbij de weigering van het Uwv om het besluit van 29 november 2019 tot toerekening van de WGA-uitkering van werkneemster aan appellante vanaf 3 december 2019 tot 1 maart 2020 te herzien, is gehandhaafd, zal wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb worden vernietigd. Het Uwv moet opnieuw op het bezwaar van appellante beslissen en daarbij een belangenafweging maken met inachtneming van wat in 4.3 is overwogen.
5. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
6. Omdat het hoger beroep slaagt, moet het Uwv het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.
7. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.750,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 875,-) en op € 1.268,75 in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift, 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze na tussenuitspraak en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 875,-). Voor wat betreft de schriftelijke zienswijze en het verschijnen ter zitting is sprake van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht met de onder Procesverloop genoemde zaken, zodat de vergoeding hiervoor ((€ 437,50 + € 875,-) x 1,5 = € 1.968,75 / 5 =) € 393,75 bedraagt. De totale vergoeding is € 3.018,75 voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 3 december 2020 gegrond en vernietigt dat besluit;
- draagt het Uwv op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.018,75;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 902,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en M.E. Fortuin en C. Karman als leden, in tegenwoordigheid van S.P.A. Elzer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 november 2024.
(getekend) E. Dijt
(getekend) S.P.A. Elzer

Voetnoten

1.CRvB 14 september 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1977.
2.Zie de uitspraken van de Raad van 23 mei 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1106, en 12 juli 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1422.