ECLI:NL:CRVB:2024:2179

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 november 2024
Publicatiedatum
21 november 2024
Zaaknummer
21/3708 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering herziening WGA-uitkering en toerekening aan appellante

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 november 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uwv om de toerekening van de WGA-uitkering van een werknemer aan appellante te herzien. De zaak betreft een werknemer die op 21 januari 2016 arbeidsongeschikt werd vanuit een dienstbetrekking met een andere B.V. Appellante, ontstaan uit een fusie per 1 januari 2017, werd eigenrisicodrager voor WGA-uitkeringen. De WGA-uitkering werd ten onrechte aan appellante toegerekend vanaf 18 januari 2018, terwijl de werknemer op dat moment niet in dienst was bij appellante. De Raad oordeelde dat het besluit van het Uwv om de WGA-uitkering aan appellante toe te rekenen in strijd was met artikel 82, eerste lid, van de Wet WIA. De Raad heeft het Uwv opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij een belangenafweging moet worden gemaakt die rekening houdt met de financiële belangen van appellante. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, maar de Raad heeft deze uitspraak vernietigd en het beroep gegrond verklaard. Tevens is het Uwv veroordeeld in de kosten van appellante en moet het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

21 3708 WIA

Datum uitspraak: 20 november 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 september 2021, 20/1689 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante B.V.] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R. Versluijs hoger beroep ingesteld en bij brief van 12 augustus 2022 de gronden van het hoger beroep aangevuld.
Het Uwv heeft bij brief van 9 december 2022 gereageerd op de tussenuitspraak van de Raad van 14 september 2022 in zaak 20/2067 WIA. [1]
Appellante heeft hierop bij brief van 22 februari 2023 gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juli 2023. De zaak is gevoegd behandeld met de zaken 20/2067 WIA, 21/2729 WIA, 22/147 WIA en 22/1717 WIA. Namens appellante is mr. Versluijs verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer, mr. E. van Onzen en mr. K.D. van Someren.
Na de behandeling ter zitting zijn de zaken weer gesplitst. In deze zaak zal afzonderlijk uitspraak worden gedaan.
De Raad heeft het onderzoek heropend. Partijen hebben toestemming gegeven voor het afzien van een nadere zitting. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
[naam werknemer] (werknemer) is op 21 januari 2016 arbeidsongeschikt geworden vanuit een dienstbetrekking met [Naam B.V] ( [B.V.] ). [B.V.] was op dat moment geen eigenrisicodrager voor WGA-uitkeringen op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellante is ontstaan per 1 januari 2017 uit een fusie tussen [B.V.] en [naam B.V. 2] Per 1 januari 2017 is appellante eigenrisicodrager voor de WGA geworden.
1.2.
Met ingang van 18 januari 2018 is aan werknemer een WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend. Bij in rechte vaststaand besluit van 15 december 2017 heeft het Uwv de WGA-uitkering van werknemer aan appellante toegerekend. Vanaf 18 januari 2018 draagt appellante het risico voor 100%.
1.3.
Bij besluit van 9 mei 2019 heeft het Uwv de WGA-uitkering van (onder meer) werknemer over april 2019 op appellante verhaald. Appellante heeft tegen dit besluit op 3 juni 2019 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 31 juli 2019 heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard, omdat appellante geen bezwaar heeft gemaakt tegen het toerekeningsbesluit van 15 december 2017.
1.4.
Het bezwaar van 3 juni 2019 is door het Uwv tevens opgevat als een verzoek om terug te komen van het toerekeningsbesluit van 15 december 2017. Bij besluit van 31 juli 2019 heeft het Uwv beslist dat de WGA-uitkering van werknemer per 3 juni 2019 niet langer aan appellante wordt toegerekend. Hieraan ligt ten grondslag dat werknemer op 21 januari 2016 niet in dienst was van appellante en appellante pas per 1 januari 2017 eigenrisicodrager is geworden.
1.5.
Appellante heeft tegen het besluit van 31 juli 2019 bezwaar gemaakt en aangevoerd dat de toerekening van de WGA-uitkering met ingang van 18 januari 2018 beëindigd moet worden, omdat artikel 82, eerste lid, van de Wet WIA aan toerekening in de weg staat. Daarom dient het Uwv de toerekening met volledige terugwerkende kracht te corrigeren. Het besluit om niet met volledige terugwerkende kracht terug te komen van het toerekeningsbesluit van 15 december 2017 is evident onredelijk volgens appellante.
1.6.
Bij besluit van 12 februari 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Het Uwv heeft gewezen op het vanaf 5 oktober 2018 gewijzigde beleid. Een werkgever kan het Uwv verzoeken om terug te komen van (in rechte vaststaande) toerekeningsbeslissingen. Als de toerekening onjuist blijkt te zijn, komt het Uwv per ontvangstdatum van het verzoek terug van de toerekeningsbeslissing. Alleen als sprake is van nieuwe feiten en/of omstandigheden die niet eerder bekend waren of niet eerder konden worden aangevoerd, kan met terugwerkende kracht van de beslissing worden teruggekomen. Vóór 5 oktober 2018 ontvangen verzoeken worden op grond van de oude gedragslijn beoordeeld. In dergelijke gevallen kan de correctie met volledige terugwerkende kracht plaatsvinden. Aangezien het verzoek van appellante op 3 juni 2019 is gedaan, moet het nieuwe beleid worden toegepast.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat niet in geschil is dat de WGA-uitkering van werknemer bij het besluit van 15 december 2017 ten onrechte aan appellante is toegerekend. Evenmin is in geschil dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), op grond waarvan het Uwv zou moeten terugkomen van het onjuiste, maar in rechte vaststaande toerekeningsbesluit. Het per 5 oktober 2018 gewijzigde beleid, waarbij bij het ontbreken van nieuwe feiten of omstandigheden niet met terugwerkende kracht van een toerekeningsbesluit wordt teruggekomen, acht de rechtbank voldoende gemotiveerd en niet evident onredelijk. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij niet in staat was bezwaar te maken tegen het toerekeningsbesluit. De enkele omstandigheid dat appellante een financieel belang heeft bij herziening leidt niet tot de conclusie dat het evident onredelijk is dat het Uwv niet met terugwerkende kracht terugkomt van het toerekeningsbesluit.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt gehandhaafd dat de weigering van het Uwv om met terugwerkende kracht per 18 januari 2018 terug te komen van het toerekeningsbesluit van 15 december 2017, evident onredelijk is. De hoger beroepsgronden komen overeen met de gronden die zijn aangevoerd in zaak 20/2067 WIA.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.
Het Uwv heeft erkend dat het toerekeningsbesluit van 15 december 2017 van meet af aan op een onjuiste grondslag berustte en is genomen in strijd met de Wet WIA. Bij intreden van de arbeidsongeschiktheid van werknemer op 21 januari 2016 was werknemer namelijk niet in dienst bij appellante. Gelet hierop stond artikel 82, eerste lid, van de Wet WIA aan toerekening van de WGA-uitkering aan appellante in de weg. Gelet op deze erkenning is het besluit van 15 december 2017 waarbij de WGA-uitkering van werknemer aan appellante is toegerekend onmiskenbaar onjuist.
4.2.
Als een oorspronkelijk besluit onmiskenbaar onjuist is, moet een belangenafweging worden gemaakt bij de beoordeling of de afwijzing van een verzoek om terug te komen van dat besluit evident onredelijk is. [2]
4.3.
Bij uitspraak van heden in zaak 20/2067 WIA heeft de Raad over het beleid van het Uwv, zoals hierboven beschreven in 1.6 en in punt 2.1.1 van de uitspraak in zaak 20/2067 WIA, het volgende overwogen:
“3.4. Het beleid van het Uwv, zoals beschreven in 2.1.1, komt er op neer dat het financiële belang van een werkgever om ten onrechte in rekening gebrachte uitkeringskosten terugbetaald te krijgen – behoudens door de werkgever aan te voeren bijzondere omstandigheden – altijd minder zwaar weegt dan het belang van de rechtszekerheid en het belang van het Uwv om de uitvoeringslasten te beperken. In zijn zienswijze van 29 november 2022 heeft het Uwv immers gesteld dat de hoogte van het bedrag dat als gevolg van het onjuiste toerekeningsbesluit in rekening is gebracht niet een omstandigheid is die tot afwijking van de belangenafweging in abstracto noopt. De Raad is van oordeel dat hiermee te weinig gewicht wordt toegekend aan de omstandigheid dat een werkgever als gevolg van een onmiskenbaar onjuist besluit van het Uwv financieel nadeel heeft geleden. Hierbij is van belang dat de rechtszekerheid in zaken als deze niet zwaar weegt, nu er geen belangen van derden rechtstreeks betrokken zijn bij het al dan niet vasthouden aan het toerekeningsbesluit. Ook het uitvoeringsbelang is beperkt, nu het Uwv in zijn zienswijze van 29 november 2022 heeft verklaard dat de werkzaamheden in verband met het met terugwerkende kracht corrigeren van een toerekeningsbesluit niet heel ingewikkeld of belastend zijn voor het Uwv. Anderzijds mag in de belangenafweging betekenis toekomen aan het feit dat een werkgever niet voortvarend is opgetreden door geen bezwaar te maken tegen een toerekeningsbesluit en zich vervolgens pas na langere tijd tot het Uwv heeft gewend met een verzoek dit besluit te corrigeren. Het beleid van het Uwv dat alleen bij bijzondere omstandigheden terugwerkende kracht wordt gegeven aan de correctie van een onmiskenbaar onjuist toerekeningsbesluit, acht de Raad daarom niet aanvaardbaar. (...)”
4.4.
Het Uwv heeft het bestreden besluit dan ook niet kunnen baseren op dit beleid, zodat dit besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet deugdelijk is gemotiveerd.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. De Raad zal het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaren. Dit besluit, waarbij de weigering van het Uwv om het besluit van 15 december 2017 tot toerekening van de WGA-uitkering van werknemer aan appellante vanaf 18 janari 2018 tot 3 juni 2019 te herzien, is gehandhaafd, zal wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb worden vernietigd. Het Uwv moet opnieuw op het bezwaar van appellante beslissen en daarbij een belangenafweging maken met inachtneming van wat in 4.3 is overwogen.
5. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
6. Omdat het hoger beroep slaagt, moet het Uwv het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.
7. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 875,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift, met een waarde per punt van € 875,-) en € 1.268,75 in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift, 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze na tussenuitspraak en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 875,-). Voor wat betreft de schriftelijke zienswijze en het verschijnen ter zitting is sprake van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht met de onder Procesverloop genoemde zaken, zodat de vergoeding hiervoor ((€ 437,50 + € 875,-) x 1,5) = € 1.968,75 / 5 =) € 393,75 bedraagt. In totaal is de vergoeding € 2.143,75 voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 12 februari 2020 gegrond en vernietigt dat besluit;
- draagt het Uwv op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.143,75;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 895,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en M.E. Fortuin en C. Karman als leden, in tegenwoordigheid van S.P.A. Elzer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 november 2024.
(getekend) E. Dijt
(getekend) S.P.A. Elzer

Voetnoten

1.CRvB 14 september 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1977.
2.Zie de uitspraken van de Raad van 23 mei 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1106, en 12 juli 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1422.