ECLI:NL:CRVB:2024:1780

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 september 2024
Publicatiedatum
17 september 2024
Zaaknummer
23/1021 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van het Uwv om terug te komen van eerdere besluitvorming over aanspraak op WAO-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellant tegen de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om terug te komen van eerdere besluiten met betrekking tot de aanspraak van appellant op een WAO-uitkering. Appellant stelt dat hij recht heeft op een WAO-uitkering met terugwerkende kracht vanaf 1 juli 1999, gebaseerd op een niet eerder beoordeelde grondslag, namelijk de Wet OOW. Het Uwv heeft echter geoordeeld dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn die aanleiding geven om van de eerdere besluiten terug te komen.

De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in detail bekeken. Appellant heeft in het verleden meerdere verzoeken ingediend om een WAO-uitkering, maar deze zijn steeds afgewezen. De Raad heeft vastgesteld dat appellant per 1 april 1994 hersteld is gemeld en dat er geen periode van 52 weken onafgebroken arbeidsongeschiktheid is vastgesteld. De rechtbank heeft in haar uitspraken bevestigd dat het Uwv terecht heeft geweigerd om terug te komen van eerdere besluiten, omdat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn die een andere beslissing rechtvaardigen.

De Raad heeft de argumenten van appellant in hoger beroep beoordeeld, maar is tot de conclusie gekomen dat deze niet slagen. De verzoeken van appellant zijn aangemerkt als herhaalde aanvragen in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), en het Uwv heeft terecht geoordeeld dat er geen aanleiding is om van de eerdere besluiten terug te komen. De Raad heeft de aangevallen uitspraken van de rechtbank bevestigd en de verzoeken om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

23/1021 WAO, 24/676 WAO
Datum uitspraak: 11 september 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland van 15 februari 2023, 22/3509 (aangevallen uitspraak 1) en 31 januari 2024, 23/5071 (aangevallen uitspraak 2) en uitspraak op de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaken over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd om terug te komen van eerdere besluitvorming over de aanspraak op een WAO-uitkering die appellant met ingang van 1 juli 1999 stelt te hebben. Volgens appellant is zijn aanspraak op een WAOuitkering gebaseerd op een niet eerder beoordeelde grondslag, zijnde de Wet OOW, en heeft het Uwv ten onrechte artikel 4:6 van de Awb van toepassing geacht. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat de rechtbank de weigering om terug te komen van eerdere besluitvorming terecht in stand heeft gelaten.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroepen ingesteld, verzocht om schadevergoeding en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaken gevoegd behandeld op een zitting van 19 juni 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Sjoer.

OVERWEGINGEN

1. De wettelijke regels die voor de beoordeling van de hoger beroepen belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.

Inleiding

2. Bij de beoordeling van de hoger beroepen zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
2.1.
Appellant heeft gewerkt als [naam functie] bij de [werkgever] . Na een ziekmelding op 13 mei 1993 is hij per 1 april 1994 hersteld gemeld. Hij heeft sinds die datum geen werkzaamheden meer voor de universiteit verricht. Zijn dienstbetrekking is geëindigd door een eervol ontslag per 1 juli 1999
.
2.2.
Met een brief van 11 februari 2010 heeft appellant bij het Uwv een aanvraag ingediend om hem met terugwerkende kracht, vanaf 1 juli 1999, een uitkering wegens ziekte toe te kennen. In deze brief heeft hij onder meer vermeld dat in het voorjaar van 2009 uit neuropsychologisch onderzoek is gebleken dat hij autisme heeft en hoogbegaafd is.
2.3.
Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het Uwv bij besluit van 21 april 2011 aan appellant meegedeeld dat hij met ingang van 29 juni 2000 recht heeft op een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%, en dat deze uitkering vanaf 11 februari 2009 tot uitbetaling komt.
2.4.
Bij beslissing op bezwaar van 20 december 2011 heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de WAO-uitkering per 1 januari 2012 beëindigd, omdat er geen arbeidsongeschiktheid voor het werk als [naam functie] is vast te stellen in een periode dat appellant voor de WAO verzekerd was, zodat er geen recht kan ontstaan op een WAO-uitkering. Het Uwv heeft bepaald dat deze beslissing op bezwaar in de plaats treedt van het besluit van 21 april 2011.
2.5.
Bij uitspraak van 30 mei 2012 heeft de rechtbank Utrecht het beroep van appellant tegen deze beslissing op bezwaar ongegrond verklaard. De Raad heeft deze uitspraak op 6 augustus 2014 bevestigd. [1]
2.6.
Appellant heeft vervolgens het Uwv opnieuw verzocht om toekenning van een WAOuitkering. Het Uwv heeft dit verzoek opgevat als een verzoek om terug te komen van de beslissing op bezwaar van 20 december 2011 en heeft dit verzoek bij besluit van 13 februari 2015 afgewezen. Het daartegen gerichte bezwaar van appellant heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 8 juli 2015 ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen deze beslissing op bezwaar beroep ingesteld, maar dit beroep later ingetrokken.
2.7.
Bij besluit van 24 oktober 2016 heeft het Uwv, wederom naar aanleiding van een verzoek van appellant, geweigerd om terug te komen van de besluitvorming waarmee de WAOuitkering van appellant is beëindigd. Het daartegen gerichte bezwaar van appellant heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 27 december 2016 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 20 april 2017 heeft de rechtbank Midden-Nederland het beroep van appellant tegen deze beslissing op bezwaar ongegrond verklaard. [2] De Raad heeft deze uitspraak bevestigd op 31 januari 2018 en vervolgens op 25 april 2018 een uitspraak tot rectificatie gedaan. [3]
2.8.
Bij besluit van 8 oktober 2018 heeft het Uwv, naar aanleiding van een nieuw verzoek van appellant, geweigerd om terug te komen van de beslissing op bezwaar van 8 juli 2015. Het daartegen gemaakte bezwaar van appellant heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 14 maart 2019 ongegrond verklaard
.Bij uitspraak van 7 november 2019 heeft de rechtbank Midden-Nederland het beroep van appellant tegen deze beslissing op bezwaar ongegrond verklaard. [4] Appellant heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld, maar dit hoger beroep later ingetrokken.
Verzoek van appellant en besluitvorming van het Uwv in de zaak 23/1021 WAO
3.1.
Met een brief van 21 juli 2021 heeft appellant het Uwv verzocht om te beslissen dat hij vanaf 13 mei 1993 duurzaam arbeidsongeschikt is voor de functie [naam functie] , wat zou moeten leiden tot de toekenning van een WAO-uitkering met ingang van 1 juli 1999. Appellant heeft daarbij gewezen op de beslissing op bezwaar van 27 december 2016 die volgens hem een fout bevat.
3.2.
Bij besluit van 24 november 2021 heeft het Uwv dit verzoek afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die ertoe leiden dat het besluit van 24 oktober 2016, gehandhaafd bij de beslissing op bezwaar van 27 december 2016, onjuist zou zijn.
3.3.
Bij beslissing op bezwaar van 14 juni 2022 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Volgens het Uwv is appellant na de ziekmelding op 13 mei 1993 per 1 april 1994 hersteld gemeld, waardoor er geen periode van 52 weken onafgebroken arbeidsongeschiktheid is aan te wijzen. Het standpunt van appellant dat uit het rapport van de door hem ingeschakelde verzekeringsarts A.B. Gille van 6 januari 2016 volgt dat de op 13 mei 1993 ontstane arbeidsongeschiktheid duurzaam moet worden geacht en moet leiden tot een correctie van de hersteldmelding van 1 april 1994 wordt door het Uwv niet gevolgd. Het rapport van verzekeringsarts Gille bevat in feite een andere beoordeling van reeds bekende feiten en omstandigheden. Dit rapport is door appellant al in eerdere procedures ingebracht en was bij het Uwv bekend. Het is het Uwv niet gebleken dat de hersteldmelding is gecorrigeerd dan wel dat deze onjuist is geweest. Verder heeft het Uwv er in bestreden besluit 1 op gewezen dat appellant 13 mei 1993 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag heeft genoemd. Op die datum had hij de status van ambtenaar en was hij niet als werknemer in de zin van de werknemersverzekeringen aan te duiden. Het Uwv had in 1993 geen bevoegdheid om te beslissen op een aanvraag om een arbeidsongeschiktheidsuitkering van een ambtenaar. Die bevoegdheid is pas per 1 januari 1998 ontstaan na de invoering van de Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen (Wet OOW), zo heeft het Uwv toegelicht.
Aangevallen uitspraak 1
4. De rechtbank heeft in de uitspraak van 15 februari 2023 het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard en daarmee bestreden besluit 1 in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv terecht heeft geweigerd om terug te komen van het besluit van 24 oktober 2016, omdat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn. Over het rapport van verzekeringsarts Gille is in eerdere procedures bij de rechtbank Midden-Nederland [5] en de Raad [6] geoordeeld dat dit rapport niet kan worden aangemerkt als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien daar nu anders over te oordelen. Wat appellant in beroep heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat bestreden besluit 1 evident onredelijk is. Verder heeft de rechtbank het Uwv gevolgd in het standpunt dat de overweging in bestreden besluit 1 over de bevoegdheid om te beslissen op een aanvraag om een arbeidsongeschiktheidsuitkering van overheidspersoneel een overweging ten overvloede is. Daarom is de rechtbank niet inhoudelijk ingegaan op de beroepsgrond van appellant met betrekking tot de Wet OOW.
Verzoek van appellant en besluitvorming van het Uwv in de zaak 24/676 WAO
5.1.
Enkele dagen na de aangevallen uitspraak 1 heeft appellant het Uwv met een brief van 24 februari 2023 opnieuw verzocht om toekenning van een WAO-uitkering. Dit verzoek is volgens appellant geen herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, nu dit verzoek is gebaseerd op artikel 29 van de Wet OOW. Hij heeft daarbij toegelicht dat hij vanaf 13 mei 1993 duurzaam arbeidsongeschikt is, waardoor hij op grond van de Wet OOW recht heeft op een WAO-uitkering met ingang van 1 juli 1999, de datum waarop hij loonverlies heeft uit de verzekerde functie. Ter onderbouwing van zijn gestelde duurzame arbeidsongeschiktheid vanaf 13 mei 1993 heeft hij wederom gewezen op het rapport van verzekeringsarts Gille.
5.2.
Bij besluit van 27 maart 2023 heeft het Uwv geweigerd appellant een WAO-uitkering toe te kennen, omdat in eerdere procedures al is vast komen te staan dat hij daar niet voor in aanmerking komt. Het verzoek van appellant om op grond van de Wet OOW in aanmerking te komen voor een WAO-uitkering, verandert niets aan de feiten en aan het eerder kenbaar gemaakte standpunt van het Uwv.
5.3.
Bij beslissing op bezwaar van 16 oktober 2023 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft het verzoek van appellant wel aangemerkt als een verzoek om terug te komen van eerdere besluitvorming over zijn aanspraak op een WAO-uitkering, omdat de kern van het verzoek is om met terugwerkende kracht een arbeidsongeschiktheidsuitkering te verkrijgen op basis van een op 13 mei 1993 aangevangen arbeidsongeschiktheid. De Raad heeft in de uitspraak van 31 januari 2018 vastgesteld dat appellant voor de op 13 mei 1993 aangevangen arbeidsongeschiktheid per 1 april 1994 hersteld is gemeld. Het rapport van verzekeringsarts Gille werd in die uitspraak niet als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid aangemerkt. De Raad heeft verder in de uitspraak van 6 augustus 2014 vastgesteld dat er na 1 april 1994 tot het jaar 2000 geen andere ziekmeldingen van appellant bekend zijn. Appellant heeft in de loop der jaren diverse verzoeken gedaan waarin hij doorlopende arbeidsongeschiktheid claimt op en na 1 april 1994. Het Uwv heeft daarnaast gewezen op de uitspraken van de rechtbank Utrecht van 30 mei 2012 en van de rechtbank Midden-Nederland van 20 april 2017, 7 november 2019 en 15 februari 2023. Uit geen van deze uitspraken volgt dat appellant na 1 april 1994 doorlopend arbeidsongeschikt is of op enig moment 52 weken arbeidsongeschikt is geweest. Dit betekent volgens het Uwv dat er in de periode na 1 april 1994 geen aanspraak bestaat op een WAO-uitkering, waardoor er ook geen reden is om te bepalen dat appellant daarvoor in aanmerking komt op grond van de Wet OOW.
Aangevallen uitspraak 2
6. De rechtbank heeft in de uitspraak van 31 januari 2024 het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard en daarmee bestreden besluit 2 in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzoek van appellant een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Awb is. De huidige aanvraag ziet op een aanspraak op een WAO-uitkering met ingang van dezelfde datum als waar in de vorige verzoeken om werd verzocht. Een zelfstandig verzoek om dezelfde aanspraak op een WAO-uitkering op grond van de Wet OOW (via de Algemene burgerlijke pensioenwet) dat direct en uitsluitend aan deze wetten wordt getoetst, zonder eerst aan de WAO te toetsen, is naar het oordeel van de rechtbank niet mogelijk. De huidige aanvraag vraagt dus geen andere beoordeling dan een beoordeling op grond van de WAO. Dit betekent dat de Wet OOW geen andere rechtsgrondslag biedt voor de aanvraag. Vaststaat dat het Uwv al eerder een besluit heeft genomen dat appellant met ingang van 1 juli 1999 geen recht heeft op een WAO-uitkering. Dat besluit is onherroepelijk geworden. Het verzoek van appellant over dezelfde aanspraak op een WAO-uitkering met ingang van 1 juli 1999 kan daarom niet tot een andere uitkomst leiden. Het Uwv heeft het verzoek van appellant naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb afgewezen. Appellant heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die aanleiding zouden kunnen geven voor de conclusie dat het bestreden besluit 2 evident onredelijk is.
Het standpunt van appellant
7.1.
Appellant is het met de uitspraken van de rechtbank niet eens. Hij heeft daartegen aangevoerd dat in elk geval zijn verzoek van 24 februari 2023 niet als herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Awb aangemerkt kan worden, omdat dat verzoek is gebaseerd op een niet eerder beoordeelde rechtsgrondslag, zijnde de Wet OOW. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij onder meer verwezen naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 juli 2002 (de Afdeling). [7] Omdat geen sprake is van een herhaalde aanvraag, is artikel 4:6 van de Awb niet van toepassing en komt er volgens hem alsnog gewicht toe aan het rapport van verzekeringsarts Gille. Dit is het enige aanwezige medisch rapport dat ziet op de duurzaamheid van zijn arbeidsongeschiktheid vanaf 13 mei 1993 en biedt een deugdelijke basis voor zijn aanspraak op een WAO-uitkering, via achtereenvolgens de Algemene burgerlijke pensioenwet, de Wet privatisering ABP en de Wet OOW.
Het standpunt van het Uwv
7.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraken te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

8.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de bestreden besluiten in stand heeft gelaten aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De beroepsgronden zijn in beide procedures dezelfde. De Raad komt tot het oordeel dat de beroepsgronden niet slagen.
8.2.
De verzoeken van appellant van 21 juli 2021 en 24 februari 2023 strekken ertoe dat hem met ingang van 1 juli 1999 een uitkering op grond van de WAO wordt toegekend, vanwege een volgens hem vanaf 13 mei 1993 bestaande duurzame arbeidsongeschiktheid voor de functie van [naam functie] . Appellant heeft vanwege deze gestelde duurzame arbeidsongeschiktheid eerder tevergeefs bij het Uwv verzoeken ingediend met als beoogd rechtsgevolg eveneens de toekenning van een uitkering op grond van de WAO met ingang van 1 juli 1999, zoals bijvoorbeeld de procedure die onder 2.7 is beschreven die is geëindigd met de uitspraak van de Raad van 31 januari 2018 met rectificatie op 25 april 2018. Gelet hierop zijn de verzoeken van appellant die in deze procedure voorliggen, aan te merken als herhaalde aanvragen in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Dat appellant aan zijn verzoek van 24 februari 2023 uitdrukkelijk de Wet OOW, een overgangsregeling om overheidspersoneel onder de werkingssfeer te brengen van de wettelijke werknemersverzekeringen, ten grondslag heeft gelegd maakt dat niet anders, nu ook dat verzoek gericht is op het verkrijgen van een WAO-uitkering met ingang van 1 juli 1999 en evenals de eerdere verzoeken is gebaseerd op de stelling van appellant dat hij vanaf 1993 duurzaam arbeidsongeschikt is voor zijn functie als [naam functie] . De situatie die voorlag in de uitspraak van de Afdeling waar appellant naar verwijst, een verzoek om schadevergoeding wegens wijziging van een planologisch regime, is feitelijk en juridisch niet vergelijkbaar met die van appellant.
8.3.
Omdat het Uwv de verzoeken van appellant terecht heeft aangemerkt als herhaalde aanvragen in de zin van artikel 4:6 van de Awb, heeft het Uwv hierop met overeenkomstige toepassing van het tweede lid van dat artikel kunnen beslissen.
8.4.
Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. [8]
8.5.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd en die, als ze eerder bekend waren geweest, voor het Uwv aanleiding hadden behoren te zijn een ander besluit te nemen. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
8.6.
Appellant heeft de in zijn verzoeken gestelde duurzame arbeidsongeschiktheid vanaf 13 mei 1993 onderbouwd met het rapport van verzekeringsarts Gille van 6 januari 2016. In de uitspraak van de Raad van 31 januari 2018, gerectificeerd op 25 april 2018, heeft de Raad al geoordeeld over de feiten na de ziekmelding van appellant op 13 mei 1993. Vastgesteld is dat appellant per 1 april 1994 weer hersteld is verklaard, dat hem per 1 juli 1999 eervol ontslag is verleend “op andere gronden”, dus niet op grond van ongeschiktheid voor zijn functie wegens ziekte of gebrek, en dat ten tijde van de besluitvorming in 2011 bekend was dat appellant arbeidsbeperkingen had als gevolg van zijn autisme en dat hij werkzaam is geweest als [naam functie] . De Raad heeft vervolgens geoordeeld dat in dit licht het rapport van Gille niet kan worden aangemerkt als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid en dat verzekeringsarts Gille in dat rapport in feite komt tot een andere beoordeling van reeds bekende feiten en omstandigheden. Er wordt geen aanleiding gezien om daar nu anders over te oordelen.
8.7.
Er zijn dus geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Het Uwv heeft daarom terecht geweigerd om terug te komen van eerdere besluitvorming over de aanspraak op een WAO-uitkering die appellant met ingang van 1 juli 1999 stelt te hebben. In wat appellant heeft aangevoerd wordt evenmin aanleiding gezien voor het oordeel dat deze weigering in zoverre evident onredelijk is. Het oordeel van de rechtbank in de aangevallen uitspraken wordt onderschreven.

Conclusie en gevolgen

9. De hoger beroepen slagen niet. De aangevallen uitspraken worden bevestigd. Dit betekent dat de bestreden besluiten in stand blijven. De verzoeken om schadevergoeding worden afgewezen.
10. Omdat de hoger beroepen niet slagen, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraken;
- wijst de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en B. Serno en D.H. Harbers als leden, in tegenwoordigheid van N. ter Heerdt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 september 2024.
(getekend) E. Dijt
(getekend) N. ter Heerdt

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht
1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.

Voetnoten

1.CRvB 6 augustus 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2669.
2.Rb Midden-Nederland 20 april 2017, ECLI:NL:RBMNE:2017:2537.
3.CRvB 31 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:347 en 25 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1235.
4.Rb Midden-Nederland 7 november 2019, ECLI:NL:RBMNE:2019:6517.
5.Rb Midden-Nederland 20 april 2017, ECLI:NL:RBMNE:2017:2537.
6.CRvB 31 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:347, gerectificeerd bij uitspraak van 25 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1235.
7.ABRvS 17 juli 2002, ECLI:NL:RVS:2002:AE5401.
8.Zie de uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872, en van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115.