In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellant tegen de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om terug te komen van eerdere besluiten met betrekking tot de aanspraak van appellant op een WAO-uitkering. Appellant stelt dat hij recht heeft op een WAO-uitkering met terugwerkende kracht vanaf 1 juli 1999, gebaseerd op een niet eerder beoordeelde grondslag, namelijk de Wet OOW. Het Uwv heeft echter geoordeeld dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn die aanleiding geven om van de eerdere besluiten terug te komen.
De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in detail bekeken. Appellant heeft in het verleden meerdere verzoeken ingediend om een WAO-uitkering, maar deze zijn steeds afgewezen. De Raad heeft vastgesteld dat appellant per 1 april 1994 hersteld is gemeld en dat er geen periode van 52 weken onafgebroken arbeidsongeschiktheid is vastgesteld. De rechtbank heeft in haar uitspraken bevestigd dat het Uwv terecht heeft geweigerd om terug te komen van eerdere besluiten, omdat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn die een andere beslissing rechtvaardigen.
De Raad heeft de argumenten van appellant in hoger beroep beoordeeld, maar is tot de conclusie gekomen dat deze niet slagen. De verzoeken van appellant zijn aangemerkt als herhaalde aanvragen in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), en het Uwv heeft terecht geoordeeld dat er geen aanleiding is om van de eerdere besluiten terug te komen. De Raad heeft de aangevallen uitspraken van de rechtbank bevestigd en de verzoeken om schadevergoeding afgewezen.