ECLI:NL:CRVB:2014:2669
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing van het recht op een uitkering ingevolge de WAO wegens gebrek aan arbeidsongeschiktheid
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 augustus 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. Appellant, die een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontving, had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om zijn uitkering per 1 januari 2012 stop te zetten. Het Uwv stelde dat appellant nooit arbeidsongeschikt was geworden voor zijn werk als bedrijfsarts, waardoor er geen recht op een WAO-uitkering kon ontstaan. De rechtbank had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard.
De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat er in de periode van 1993 tot 2000 geen sprake is geweest van een reële en geaccepteerde ziekmelding van appellant. De Raad benadrukte dat het bij de beoordeling van arbeidsongeschiktheid niet gaat om het achteraf besef van appellant dat hij ziek was, maar om de objectieve medische vaststelling van arbeidsongeschiktheid in de relevante periode. De Raad concludeerde dat appellant niet had voldaan aan de wettelijke vereisten voor het verkrijgen van een uitkering, aangezien hij niet aaneengesloten 52 weken arbeidsongeschikt was geweest.
De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet kon slagen. De Raad wees erop dat het staken van arbeid zonder een objectief medische reden niet voldoende is voor het recht op een uitkering ingevolge de WAO. De uitspraak werd gedaan door J.J.T. van den Corput, met M.P. Ketting als griffier, en werd in het openbaar uitgesproken op 6 augustus 2014.