ECLI:NL:CRVB:2014:2669

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 augustus 2014
Publicatiedatum
6 augustus 2014
Zaaknummer
12-4100 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van het recht op een uitkering ingevolge de WAO wegens gebrek aan arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 augustus 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. Appellant, die een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontving, had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om zijn uitkering per 1 januari 2012 stop te zetten. Het Uwv stelde dat appellant nooit arbeidsongeschikt was geworden voor zijn werk als bedrijfsarts, waardoor er geen recht op een WAO-uitkering kon ontstaan. De rechtbank had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat er in de periode van 1993 tot 2000 geen sprake is geweest van een reële en geaccepteerde ziekmelding van appellant. De Raad benadrukte dat het bij de beoordeling van arbeidsongeschiktheid niet gaat om het achteraf besef van appellant dat hij ziek was, maar om de objectieve medische vaststelling van arbeidsongeschiktheid in de relevante periode. De Raad concludeerde dat appellant niet had voldaan aan de wettelijke vereisten voor het verkrijgen van een uitkering, aangezien hij niet aaneengesloten 52 weken arbeidsongeschikt was geweest.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet kon slagen. De Raad wees erop dat het staken van arbeid zonder een objectief medische reden niet voldoende is voor het recht op een uitkering ingevolge de WAO. De uitspraak werd gedaan door J.J.T. van den Corput, met M.P. Ketting als griffier, en werd in het openbaar uitgesproken op 6 augustus 2014.

Uitspraak

12/4100 WAO
Datum uitspraak: 6 augustus 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 30 mei 2012, 12/228 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juni 2014. Appellant is verschenen vergezeld van zijn echtgenote. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

1.
Bij besluit van 21 april 2011 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat de hem sinds
29 juni 2000 toekomende uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 11 februari 2009 tot uitbetaling komt. Daarbij heeft het Uwv vermeld dat de uitkering met maximaal een jaar terugwerkende kracht kan worden uitbetaald. Bij besluit van 20 december 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv - na bezwaar - de WAO-uitkering van appellant met ingang van 1 januari 2012 stopgezet op de grond dat appellant nooit arbeidsongeschikt is geworden voor zijn werk als bedrijfsarts gedurende een periode dat hij voor de WAO was verzekerd. Daardoor kon er geen recht ontstaan op een uitkering ingevolge de WAO. Aan het bestreden besluit heeft het Uwv een rapport van een bezwaarverzekeringsarts van 13 december 2011 en een rapport van een bezwaararbeidsdeskundige van 16 december 2011 ten grondslag gelegd.
2.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank vastgesteld dat gelet op vaste rechtspraak van de Raad geen sprake is van strijd met het verbod van reformatio in peius, aangezien het Uwv de
WAO-uitkering van appellant per toekomende datum heeft beëindigd. Vervolgens heeft de rechtbank de conclusie van het Uwv onderschreven dat in de periode van 1993 tot 2000 geen sprake is geweest van arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 18 van de WAO, aangezien in die periode een reële en geaccepteerde ziekmelding van appellant ontbreekt. Volgens de rechtbank gaat het bij de beoordeling van arbeidsongeschiktheid niet om het achteraf ontstane besef van appellant dat hij toentertijd ziek was - nu hij naar aanleiding van de in 2009 gestelde diagnose Autisme de oorzaak voor problemen tijdens zijn werkzame leven heeft kunnen duiden - maar om de vraag of er in de periode van 1993 tot 2000 daadwerkelijk sprake is geweest van een situatie waarin appellant als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is geweest om te werken. De rechtbank was van oordeel dat het Uwv terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt hij op 1 juli 1999 dan wel in april 1993 (lees: 1994) arbeidsongeschikt was in de zin van de WAO.
3.
De gronden in hoger beroep komen in essentie neer op een herhaling van de gronden in bezwaar en in beroep. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant nog nadere stukken ingestuurd waaronder een ongedateerd schrijven van de toenmalige directeur bedrijfsvoering (1989-1996) van appellants voormalige werkgever de Universiteit Utrecht alsmede een brief van de Erasmus Universiteit Rotterdam van 31 juli 1991 waarin is meegedeeld dat het dienstverband met appellant per 1 augustus 1991 van rechtswege wordt beëindigd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 18, eerste lid, van de WAO luidde ten tijde hier van belang als volgt: “Arbeidsongeschikt, geheel of gedeeltelijk, is hij die als rechtsreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met arbeid te verdienen, hetgeen gezonde personen, met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen.”
4.2.
Artikel 19, eerste lid, van de WAO luidde ten tijde hier van belang als volgt:
“De verzekerde, die arbeidsongeschikt wordt, heeft, zodra hij onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest, recht op toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering, indien hij na afloop van deze periode nog arbeidsongeschikt is. Als eerste dag van de arbeidsongeschiktheid geldt de eerste werkdag waarop wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens de werktijd is gestaakt. (…).”
4.3.
Vastgesteld wordt dat de ziekmelding van appellant in mei 1993 is gevolgd door een hersteldmelding in april 1994. Voorts wordt vastgesteld dat in de daaropvolgende periode tot het jaar 2000 geen andere ziekmeldingen van appellant bekend zijn. Gelet op het bepaalde in artikel 19, eerste lid, van de WAO zoals deze ten tijde hier van belang gold, moet daaruit de conclusie volgen dat appellant niet voldaan heeft aan het wettelijke vereiste dat hij 52 weken aaneengesloten ziek moet zijn geweest en hij derhalve de zogenoemde wachttijd niet heeft volgemaakt. Het Uwv heeft daarom terecht geweigerd om appellant in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de WAO.
4.4.
Anders dan appellant kennelijk meent, dient het staken van arbeid, zoals is bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de WAO zoals deze ten tijde hier van belang gold, rechtstreeks en onlosmakelijk verbonden te zijn met een melding van arbeidsongeschiktheid dan wel ziekmelding die objectief medisch moet zijn vast te stellen. Appellant heeft dergelijke gegevens niet in het geding gebracht. Het slechts feitelijk staken van arbeid zonder dat daarvoor door een (verzekerings)arts een objectief medische reden is vastgesteld, is voor het van toepassing zijn van artikel 18, eerste lid, van de WAO onvoldoende. In deze zin kon aan de door appellant ingebrachte brieven van zijn voormalige werkgevers dus niet het gewicht worden toegekend dat appellant eraan toegekend wenst te zien en kunnen zij hem om die reden niet baten.
5.
Uit hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput in tegenwoordigheid van M.P. Ketting als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2014.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) M.P. Ketting
IvZ