ECLI:NL:CRVB:2018:97

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 januari 2018
Publicatiedatum
15 januari 2018
Zaaknummer
16/6725 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van gewijzigde grondslag in bezwaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer ongegrond heeft verklaard. Appellante ontving sinds 1 december 2012 bijstand op basis van de Participatiewet, maar na een melding van de klantmanager dat zij de geboorte van haar tweede kind niet had doorgegeven, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde, wat zij niet had gemeld. Het college heeft daarop de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken en de gemaakte kosten teruggevorderd. Appellante heeft bezwaar gemaakt, maar het college heeft het bezwaar ongegrond verklaard, waarbij de motivering van het besluit is gewijzigd.

In hoger beroep heeft appellante betoogd dat het college de kosten van de bezwaarprocedure had moeten vergoeden, omdat de grondslag voor het besluit onjuist was gebleken. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college niet verplicht was om het besluit te herroepen, omdat de heroverweging in bezwaar niet leidde tot een wijziging van het rechtsgevolg. De Raad bevestigt dat de kosten van de bezwaarprocedure niet vergoed hoeven te worden, omdat er geen sprake is van een herroeping in de zin van de wet. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.6725 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 13 september 2016, 16/3760 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer (college)
Datum uitspraak: 2 januari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.B.M. Bos, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2017. Namens appellante is verschenen mr. Bos. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.P. Hoogerbrugge.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 1 december 2012 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van de klantmanager van appellante dat zij de geboorte van haar tweede kind twee jaar daarvoor niet had doorgegeven, heeft de sociale recherche van de gemeente Zoetermeer een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek gedaan, observaties uitgevoerd, diverse instanties om inlichtingen verzocht. Appellante weigerde een huisbezoek en weigerde ook om op gesprek te komen. Vervolgens heeft de sociale recherche appellante schriftelijk uitgenodigd voor een gesprek en haar verzocht bankafschriften over de periode 1 september 2013 tot en met 26 januari 2015 mee te men. Appellante is niet verschenen. De sociale recherche heeft appellante daarna nog driemaal uitgenodigd, maar appellante is ook op die uitnodigingen niet ingegaan. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport/proces-verbaal van 16 april 2015. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
26 mei 2015 de bijstand met ingang van 1 september 2013 in te trekken en de over de periode van 1 september 2013 tot en met 31 januari 2015 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 24.534,92 van appellante terug te vorderen. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat uit onderzoek is gebleken dat appellante met ingang van die datum een gezamenlijke huishouding voert met [naam A] en dat zij hiervan geen melding heeft gemaakt bij het college.
1.3.
Bij besluit van 1 april 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 26 mei 2015, onder wijziging van de motivering, ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat het onderzoek onvoldoende aanknopingspunten biedt voor de conclusie dat sprake is van een gezamenlijke huishouding. Het besluit van 26 mei 2015 kan echter onder wijziging van de motivering in stand blijven. Appellante is niet verschenen op de uitnodigingen voor een gesprek en heeft ook de gevraagde gegevens niet ingeleverd. Aldus heeft appellante onvoldoende duidelijkheid verstrekt over haar financiële situatie vanaf 1 september 2013. Hiermee heeft appellante de inlichtingenverplichting geschonden waardoor niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, appellante sinds die datum in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante bestrijdt niet de juistheid van de motivering die aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd. Het geschil beperkt zich tot het antwoord op de vraag of het college de kosten die appellante in de bezwaarprocedure heeft gemaakt had moeten vergoeden.
4.2.1.
Appellante heeft daartoe allereerst aangevoerd dat, omdat het college de motivering van het besluit van 26 mei 2015 niet slechts heeft aangepast, maar volledig heeft vervangen door een andere, dit had moeten leiden tot gegrondverklaring van het bezwaar en herroeping van het besluit van 26 mei 2015. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.2.2.
Ingevolge artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vindt op grondslag van het bezwaarschrift een heroverweging plaats van het bestreden besluit. Ingevolge het tweede lid van dit artikel herroept het bestuursorgaan het bestreden besluit en neemt het voor zover nodig in plaats daarvan een nieuw besluit, indien de heroverweging daartoe aanleiding geeft. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 9 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ6898) staat artikel 7:11 van de Awb niet in de weg aan de handhaving in bezwaar van een primair besluit op een andere grond dan die waarop dat primaire besluit steunt, omdat de bezwaarprocedure bedoeld is voor een volledige heroverweging. In het geval van appellante is de bijstand bij het besluit van 26 mei 2015 per 1 september 2013 ingetrokken en zijn de over de periode van 1 september 2013 tot en met 31 januari 2015 gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd op de grond dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door bij het college geen melding te maken van de gezamenlijke huishouding die zij voerde. Na bezwaar is die grond niet gehandhaafd, maar vervangen door de grond dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen inlichtingen te verstrekken over haar financiële situatie waardoor niet vastgesteld kan worden of, en zo ja, in hoeverre, zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Het bestreden besluit strekt evenwel nog steeds tot intrekking en terugvordering van de bijstand over dezelfde periode en tot hetzelfde bedrag als waar het besluit van 26 mei 2015 op zag, waardoor het rechtgevolg voor appellante nog steeds hetzelfde is. Daarom was het college, anders dan appellante meent, niet gehouden het besluit van 26 mei 2015 te herroepen in de zin van artikel 7:11, van de Awb. De omstandigheid dat er van een volledig andere motivering sprake is, wat hier ook van zij, doet hier niet aan af. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het bestreden besluit is gebaseerd op hetzelfde complex van feiten en omstandigheden en het resultaat is van een heroverweging in de bezwaarprocedure.
4.3.1.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat het onredelijk is dat zij de kosten van de bezwaarprocedure zelf moet blijven dragen, terwijl de grondslag voor de motivering van het primaire besluit van 26 mei 2015 onjuist is gebleken en appellante genoodzaakt was rechtshulp in te schakelen. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.3.2.
Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, eerste volzin, van de Awb worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 23 augustus 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AY8044) is van herroepen in de zin van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb alleen sprake indien het besluit, waartegen het bezwaar is gericht, wordt gewijzigd wat betreft het daarbij beoogde of geweigerde rechtsgevolg. Uit 4.2 blijkt reeds dat daarvan in dit geval geen sprake is. Immers, dat het college bij het bestreden besluit het motiveringsgebrek van het besluit van 26 mei 2015 heeft hersteld, is geen herroeping in de hiervoor bedoelde zin. Dat appellante rechtshulp heeft moeten inschakelen om op te komen tegen de onjuist gebleken motivering van het primaire besluit van 26 mei 2015, leidt niet tot een ander oordeel. Uit het gebruik van het woord ‘uitsluitend’ in artikel 7:15 kan worden afgeleid dat er geen ruimte voor het college is om kosten te vergoeden indien er geen sprake is van het herroepen van een besluit.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en E.C.R. Schut en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 januari 2018.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) A.M. Pasmans

HD