ECLI:NL:CRVB:2024:1572

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 juli 2024
Publicatiedatum
8 augustus 2024
Zaaknummer
22/470 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante per 5 februari 2020 door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante betwistte de beëindiging van haar uitkering, stellende dat zij door haar medische beperkingen niet in staat was om de geselecteerde functies te verrichten. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat het Uwv zorgvuldig had gemotiveerd dat appellante in staat was om de geselecteerde functies te vervullen en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beoordeling. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die eerder het beroep van appellante ongegrond had verklaard.

Daarnaast heeft appellante verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden met ongeveer zes maanden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 500,-. De Raad veroordeelde de Staat der Nederlanden tot betaling van deze schadevergoeding aan appellante, maar wees haar verzoek om vergoeding van proceskosten af, omdat het hoger beroep niet slaagde.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de toepassing van het gewijzigde toetsingskader in ZW-zaken. De Raad bevestigde dat de beëindiging van de ZW-uitkering per 5 februari 2020 in stand blijft, en dat de Staat verantwoordelijk is voor de schadevergoeding wegens de overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

22/470 ZW
Datum uitspraak: 1 augustus 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 29 december 2021, 20/2543 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellante per 5 februari 2020 heeft beëindigd. Volgens appellante was zij toen door haar (medische) beperkingen niet in staat de eerder in het kader van de eerstejaars ZW-beoordeling geselecteerde functies te verrichten. De Raad volgt dit standpunt van appellante niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. H.G.M. Hilkens, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 1 september 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hilkens en M. Gijzen, tolk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.
Het onderzoek is na de zitting heropend. De Raad heeft partijen verzocht om hem laten weten wat volgens hen de gevolgen zijn van het nieuwe toetsingskader zoals uiteengezet in de uitspraak van de Raad van 23 december 2022. [1] Beide partijen hebben hierop gereageerd.
Appellante heeft verzocht om toekenning van schadevergoeding. De Raad vat dit verzoek op als een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een nadere zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Partijen hebben daarna niet om een zitting gevraagd. Daarom heeft de Raad de zaak niet op een zitting behandeld en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante was werkzaam als productiemedewerker en heeft met ingang van 1 juli 2017 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen. In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv met een besluit van 22 juni 2018 de ZW-uitkering van appellante per 31 juli 2018 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Appellante werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van haar laatste werk als productiemedewerker, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies. Met een besluit van 11 januari 2019 heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 22 juni 2018 ongegrond verklaard. De rechtbank Oost-Brabant heeft met een uitspraak van 7 mei 2020 het beroep tegen het besluit van 11 januari 2019 ongegrond verklaard. De Raad heeft deze uitspraak bij uitspraak van 10 november 2021 bevestigd. [2]
1.2.
Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend. Appellante heeft zich op 18 februari 2019 opnieuw ziekgemeld vanwege een operatie. Het Uwv heeft appellante met ingang van 20 mei 2019 een ZW-uitkering toegekend. In het kader van een EZWb heeft appellante op 23 januari 2020 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 29 januari 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante geschikt is voor ten minste één van de in het kader van de eerdere EZWb geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv met een besluit van 5 februari 2020 de ZW-uitkering van appellante per 5 februari 2020 beëindigd.
1.3.
Met een besluit van 7 augustus 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat naast de functie van productiemedewerker (samenstellen van producten) ook de functies van machinaal metaalbewerker en inpakker (handmatig) passend zijn voor appellante.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellante haar beroepsgrond dat de medische beoordeling onzorgvuldig is omdat de primaire beoordeling niet is verricht door een verzekeringsarts op de zitting heeft laten vallen. Naar het oordeel van de rechtbank vallen de gronden van appellante over de maatman(omvang) buiten de reikwijdte van het bestreden besluit en buiten de omvang van het geding omdat bij de beoordeling die hier voorligt, anders dan bij de eerdere EZWb, geen sprake is van een schatting c.q. vastgestelde verdiencapaciteit op basis van artikel 19aa, eerste lid, onder b van de ZW. De rechtbank is verder van oordeel dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht en dat er geen reden is om te oordelen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullend onderzoek had moeten verrichten. De in beroep overgelegde brief van de pijnspecialist van 14 februari 2020 was al bekend. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling en de vastgestelde belastbaarheid van appellante. Het Uwv is bekend met de lichamelijke problematiek en psychische klachten van appellante en de rechtbank heeft geen reden aan te nemen dat het Uwv de hiermee verband houdende (objectiveerbare) beperkingen heeft onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 31 juli 2020 gemotiveerd dat niet is gebleken dat bij appellante de diagnose posttraumatische dystrofie is gesteld. Verder heeft hij in dat rapport ook al toegelicht dat uit de brief van de neuroloog van 22 januari 2020 blijkt dat de MRI-scan inderdaad een kleine hernia laat zien, maar dat behalve pijnklachten bij het lichamelijk onderzoek van de neuroloog geen objectieve klinische afwijkingen zijn gevonden, omdat deze aangeeft dat sprake is van “intacte kracht en sensibiliteit”. Ten slotte is naar het oordeel van de rechtbank toereikend gemotiveerd dat, ondanks de toegenomen beperkingen ten opzichte van de bij de EZWb van 2018 vastgestelde belastbaarheid, drie van de eerder geselecteerde functies nog steeds als passend zijn aan te merken. Er is daarom sprake van minstens één passende functie. Dit betekent dat appellante geschikt moet worden geacht voor de maatgevende arbeid.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij heeft herhaald dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest en heeft hierbij een beroep gedaan op de uitspraak van de Raad van 23 juni 2021. [3] Zij heeft in hoger beroep – evenals in beroep – een beroep gedaan op de brief van de neuroloog van 22 januari 2020 over haar rugklachten. Met de inhoud daarvan is volgens appellante onvoldoende rekening gehouden. Het Uwv had nader onderzoek moeten verrichten. Verder heeft appellante aangevoerd dat onvoldoende beperkingen zijn aangenomen als gevolg van de verslechterde toestand van de knie. Zij heeft hiertoe verwezen naar de rapporten van 20 juli 2020 en 1 april 2022 van J.F.G.M. Thissen, en naar informatie van de chirurg, de orthopedisch chirurg en een operatieverslag van 31 maart 2022. Appellante is daarom niet in staat de eerder geselecteerde functies te verrichten. Verder heeft zij aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep is uitgegaan van een urenbeperking van maximaal 18 uur per week. In de geselecteerde functies wordt uitgegaan van een urenomvang van 24 tot 38 uur per week. Dit betekent volgens appellante dat zij niet in staat is om de geselecteerde functies in volle omvang te verrichten. Dit had volgens appellante moeten leiden tot een arbeidsgeschiktheidspercentage van minder dan 65%, zodat de ZWuitkering ten onrechte is beëindigd.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de ZW-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 19 van de ZW heeft een betrokkene recht op een ZW-uitkering als hij ongeschikt is voor ‘zijn arbeid’. Volgens vaste rechtspraak wordt met ‘zijn arbeid’ bedoeld het laatst verrichte werk voorafgaand aan de ziekmelding. Dit is de hoofdregel.
4.2.
Een uitzondering hierop wordt aangenomen in de situatie dat eerder een EZWb heeft plaatsgevonden, betrokkene niet in enig werk heeft hervat en zich vervolgens weer ziek heeft gemeld. In een dergelijke situatie geldt het toetsingskader zoals uiteen is gezet in de uitspraak van de Raad van 23 december 2022. Uit deze uitspraak blijkt dat – anders dan voorheen in de rechtspraak werd aangenomen – een beëindiging van een ZW-uitkering niet kan worden gebaseerd op slechts één van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Bij de toepassing van artikel 19 van de ZW moet zijn voldaan aan de volgende twee voorwaarden:
1. van de oorspronkelijk bij de EZWb geselecteerde functies, met inbegrip van de functies die als reservefuncties aan de betrokkene zijn voorgehouden, zijn op de datum in geding ten minste drie functies met elk ten minste drie arbeidsplaatsen voor de verzekerde geschikt gebleven, én
2. op basis van die functies – gelet op de loonwaarde die die functies ten tijde van de EZWb vertegenwoordigden, afgezet tegen het bij de EZWb geldende maatmaninkomen – is nog steeds sprake van een arbeidsgeschiktheid van ten minste 65%.
4.3.
Aan deze voorwaarden is in ieder geval voldaan als de (verzekerings)arts in het kader van de nieuwe ziekmelding vaststelt dat de medische beperkingen niet zijn toegenomen. Deze vaststelling is dan voldoende om een beëindiging van een ZW-uitkering op grond van artikel 19 van de ZW te kunnen dragen. Indien de medische beperkingen van betrokkene ten opzichte van de EZWb op een of meer punten van de FML zijn toegenomen, dan moet worden beoordeeld in hoeverre dit consequenties heeft voor de geschiktheid van de oorspronkelijk bij de EZWb geselecteerde functies.
4.4.
De Raad heeft het Uwv met een brief van 24 maart 2023 verzocht om een reactie over de gevolgen van het nieuwe toetsingskader zoals uiteengezet in de uitspraak van de Raad van 23 december 2022. Het Uwv heeft na meerdere herinneringen pas op 13 februari 2024 een reactie ingediend. Hoewel de Raad begrijpt dat appellante vindt dat deze reactie te laat is ingediend, ziet de Raad geen aanleiding om deze reactie beschouwing te laten, zoals appellante heeft gevraagd. De Raad had het onderzoek nog niet gesloten, appellante heeft van de reactie van het Uwv kennis kunnen nemen en heeft bovendien voldoende tijd gehad om daarop te reageren.
4.5.
Appellante heeft in hoger beroep, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 23 juni 2021, haar standpunt herhaald dat het onderzoek in de primaire fase niet is verricht door een verzekeringsarts en dat niet kan worden gecontroleerd of het oordeel van de primaire arts is beoordeeld door een geregistreerd verzekeringsarts. Deze beroepsgrond betrekt de Raad niet in de beoordeling. Uit het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank en de aangevallen uitspraak blijkt dat appellante deze beroepsgrond uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft ingetrokken. Gronden die in een eerdere fase van de procedure welbewust niet aan de orde zijn gesteld dan wel zijn prijsgegeven kunnen in hoger beroep niet meer worden aangevoerd. [4]
Medische beoordeling
4.6.
Niet in geschil is dat de medische beperkingen van appellante per 5 februari 2020 zijn toegenomen ten opzichte van de eerdere EZWb. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt, dat onvoldoende rekening is gehouden met haar rugklachten, herhaald en heeft hierover in essentie hetzelfde aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft deze gronden besproken en is gemotiveerd tot het oordeel gekomen dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Naar aanleiding van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd over de knieklachten voegt de Raad hieraan toe dat niet is gebleken dat voor de knieklachten onvoldoende beperkingen zijn aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn reactie van 24 augustus 2022 gemotiveerd en navolgbaar toegelicht dat uit de medische gegevens niet blijkt van een verergering van de knieklachten voor of op de datum in geding. Als sprake zou zijn van objectief toegenomen afwijkingen dan is dat op zijn vroegst pas vanaf september 2020 aan de orde omdat de orthopedisch chirurg vanaf dat moment een toename van pijn als gevolg van artrose beschrijft. Verder heeft hij erop gewezen dat de indicatie voor een knieprothese er niet eerder was dan begin 2022, zijnde twee jaar na de datum in geding.
Arbeidskundige beoordeling
4.7.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak nog geen rekening kunnen houden met het gewijzigde toetsingskader, zoals weergegeven onder 4.3 en 4.4. De Raad is van oordeel dat het Uwv met het bestreden besluit heeft voldaan aan dit toetsingskader. Uit het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 5 augustus 2020 blijkt dat hij op basis van de FML van 29 januari 2020 heeft beoordeeld of de eerder geselecteerde functies nog steeds geschikt zijn. Hij heeft uitgebreid gemotiveerd dat appellante in staat is tot het verrichten van drie van deze functies met elk tenminste drie arbeidsplaatsen, waarmee tevens sprake is van tenminste 65% arbeidsgeschiktheid. Het betoog van appellante dat de urenomvang in die functies zou moeten leiden tot een arbeidsgeschiktheidspercentage van minder dan 65% wordt niet gevolgd. Appellante gaat er hierbij van uit dat een urenbeperking is aangenomen, maar uit de stukken blijkt niet dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een dergelijke beperking heeft vastgesteld.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
5.1.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
5.2.
Of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [5] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.3.
Voor de zaak van appellante betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 18 februari 2020 van het bezwaarschrift van appellante tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en (afgerond) zes maanden verstreken. De Raad ziet in de omstandigheden van het geval geen aanleiding een langere behandelingsduur gerechtvaardigd te achten. De redelijke termijn is met (afgerond) zes maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 500,-. Van het tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv bijna zes maanden geduurd. Vanaf de ontvangst door de rechtbank op 14 september 2020 van het beroepschrift van appellante heeft de behandeling ruim een jaar en drie maanden geduurd. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst door de Raad op 10 februari 2022 van het hogerberoepschrift tot de datum van deze uitspraak twee jaar en ruim zes maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is geschonden. Het bedrag van € 500,- komt dus volledig voor rekening van de Staat.

Conclusie en gevolgen

6. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd met verbetering van gronden. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering per 5 februari 2020 in stand blijft.
7. De Staat wordt veroordeeld tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-. In verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bestaat aanleiding de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellante voor dat verzoek. Deze kosten worden begroot op € 437,50 voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het verzoek, wegingsfactor 0,5).
8. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 437,50.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2024.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) E.X.R. Yi

Voetnoten

1.CRvB 23 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2658.
2.CRvB 10 november 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2760.
3.CRvB 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491.
4.Zie de uitspraak van de Raad van 16 oktober 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3298.
5.Zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.