ECLI:NL:CRVB:2021:2760

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2021
Publicatiedatum
10 november 2021
Zaaknummer
20/2179 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor geselecteerde functies na tibiaplateaufractuur

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante, die zich ziek had gemeld na een tibiaplateaufractuur, was van mening dat haar ZW-uitkering ten onrechte was beëindigd. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante met ingang van 31 juli 2018 meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen, en dat de geselecteerde functies passend waren. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsarts rekening had gehouden met de beperkingen van appellante. Appellante voerde aan dat de tolk niet adequaat had vertaald en dat haar medische situatie niet goed was beoordeeld. De Raad concludeerde echter dat er geen nieuwe medische gegevens waren die de stellingen van appellante onderbouwden. De functies die aan appellante waren aangeboden, waren eenvoudige en routinematige functies met een opleidingsniveau dat overeenkwam met haar capaciteiten. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

20 2179 ZW

Datum uitspraak: 10 november 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
7 mei 2020, 19/607 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. H.G.M. Hilkens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting door middel van videobellen heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2021. Namens appellante is mr. Hilkens verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerker bij [Naam B.V.] B.V. voor 43 uur per week. Op 1 juli 2017 heeft zij zich ziek gemeld wegens een tibiaplateaufractuur links na een aanrijding.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 23 mei 2018 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 mei 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 100% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 22 juni 2018 vastgesteld dat appellante met ingang van 31 juli 2018 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 11 januari 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van
29 november 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 27 december 2018van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt. De primaire verzekeringsarts heeft het dossier bestudeerd en appellante, die vergezeld was van een kennis/tolk, gezien op het spreekuur op 23 mei 2018. De verzekeringsarts heeft de medische voorgeschiedenis en de door appellante ondervonden klachten en beperkingen met appellante besproken en haar lichamelijk en (oriënterend) psychisch onderzocht. De verzekeringsarts heeft in zijn rapport vermeld dat weliswaar sprake was van een taalbarrière, maar dat een kennis/tolk aanwezig was die adequaat vertaalde. De stelling van appellante, dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts onzorgvuldig is geweest vanwege het feit dat niet bekend is of de door haar meegebrachte kennis/tolk überhaupt in staat was om goed te kunnen tolken en daardoor onduidelijk is of alle relevante gegevens goed zijn overgekomen, volgt de rechtbank niet. Er is niet gebleken dat de verzekeringsarts is uitgegaan van onjuiste informatie. De verzekeringsarts heeft kennis genomen van de zich op dat moment in het dossier bevindende gegevens van de bedrijfsarts, waaronder een drietal röntgenfoto’s van het onderbeen van appellante, zodat er geen aanleiding was om (nadere) informatie bij de behandelend sector op te vragen. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de behandelend sector ten tijde van het onderzoek van de verzekeringsarts over meer informatie beschikte.
Verder heeft de rechtbank geen reden gezien voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling van de verzekeringsartsen. Niet is gebleken dat het Uwv de (objectiveerbare) beperkingen van appellante heeft onderschat. Uit het rapport van de primaire verzekeringsarts blijkt dat deze rekening heeft gehouden met het feit dat het linkerbeen van appellante nog niet volledig was hersteld. Daar komt bij dat uit het radiologieverslag van 18 juli 2018 blijkt van ‘een acceptabele stand’ en dat er verder geen complicaties waren. De door appellante in beroep overgelegde medische informatie geeft geen aanleiding voor een ander oordeel omdat deze stukken zien op de medische situatie die is ontstaan na de datum in geding.
De rechtbank heeft geoordeeld dat appellante in medisch opzicht in staat moet worden geacht om de geselecteerde functies te verrichten. Hiertoe heeft zij overwogen dat de arbeidsdeskundige per functie heeft toegelicht waarom die functies voor appellante geschikt zijn en, daar waar sprake is van signaleringen, een aanvullende motivering gegeven. Appellante wordt in staat geacht te voldoen aan de eisen die in de functies worden gesteld aan de schriftelijke en mondelinge beheersing van de Nederlandse taal. Uit de functiebeschrijvingen komt naar voren dat het eenvoudige en routinematige functies betreffen met opleidingsniveau 2, waarbij mondelinge opdrachten en eenvoudige, schriftelijke instructies worden gegeven. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft er terecht op gewezen dat appellante al sinds 2012 woonachtig is in Nederland en sindsdien (in eenvoudige productiefuncties) heeft gewerkt op de Nederlandse arbeidsmarkt. Gesteld noch gebleken is dat er bij appellante sprake is van uit ziekte of gebrek voortkomende beletselen om de Nederlandse taal te leren.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het onderzoek door de primaire verzekeringsarts niet zorgvuldig is geweest en dat onvoldoende rekening is gehouden met de medische beperkingen van appellante. Daartoe heeft zij aangevoerd dat niet kan worden vastgesteld dat de Poolse tolk in zijn hoedanigheid objectief was en adequaat heeft vertaald. Daarnaast had de verzekeringsarts bezwaar en beroep informatie bij de behandelend sector moeten inwinnen omdat het osteosynthesemateriaal nog verwijderd moest worden. Verder zijn de aard en de ernst van het tibiaplateaufractuur niet juist beoordeeld en de consequenties en gevolgen van het geplaatste osteosynthesemateriaal zijn onderschat. Appellante heeft hierbij verwezen naar de informatie van de chirurg van 14 maart 2019 en gesteld dat hieruit voortvloeit dat sprake was van een zeer ernstige tibiaplateaufractuur, die dienovereenkomstige beperkingen met zich meebrengt. Verder heeft appellante aangevoerd dat de geselecteerde functies niet geschikt voor haar zijn omdat zij de Nederlandse taal onvoldoende beheerst. Daarbij heeft zij er op gewezen dat zij weliswaar een aantal jaren in Nederland werkzaam is geweest in de komkommerteelt, maar dat deze werkzaamheden vrijwel geen beheersing van de Nederlandse taal vereisten.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 31 juli 2018 meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd en per die datum geen recht meer heeft op ziekengeld.
4.3.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De onder 2 weergegeven overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Hier wordt het volgende aan toegevoegd.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 29 november 2018 vastgesteld dat in de FML ruimschoots rekening is gehouden met alle aspecten waarbij de knie van appellante enigszins belast zou kunnen worden. Appellante heeft haar standpunt dat zij meer beperkt is in hoger beroep niet onderbouwd met nieuwe medische gegevens.
4.5.
De drie functies op basis waarvan de mate van arbeidsongeschiktheid is berekend, zijn de functie van medior soldering operator (SBC-code 111180), de functie van inpakker
(SBC-code 111175) en de functie van medewerker operations A (SBC-code 111010). De functie van medior soldering operator vraagt opleidingsniveau 2, overeenkomstig het opleidingsniveau van appellante, waarbij de functionaris mondelinge- en schriftelijke/ digitale werkinstructies, voorbeeldmodellen en -tekeningen en werkplekinstructies ontvangt. De functie van inpakker vraagt eveneens opleidingsniveau 2, waarbij de functionaris werkt aan de hand van mondelinge instructies van de bandleidster en regels ten aanzien van kwaliteit, veiligheid en het hygiëneprotocol.De functie van medewerker operations A vraagt opleidingsniveau 1, waarbij de functionaris dagelijks mondelinge instructies over de te verrichten werkzaamheden ontvangt. Voorop wordt gesteld dat onder de fictie van artikel 9, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit alleen functies met opleidingsniveau 1 worden begrepen (uitspraak van de Raad van 7 mei 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1120). De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 27 december 2018 en
10 mei 2019 overtuigend gemotiveerd dat alle functies, waaronder de functies met opleidingsniveau 2, passend zijn voor appellante. Het betreft eenvoudige en routinematige functies, waarbij de eisen ten aanzien van de schriftelijke en mondelinge beheersing van de Nederlandse taal als zeer beperkt zijn aan te merken. Niet is gebleken dat appellante tot dit niveau van de Nederlandse taal niet in staat is, gelet op het gegeven dat appellante ruimschoots aan de opleidingseisen voldoet en zij al geruime tijd in Nederland woont en op de Nederlandse arbeidsmarkt heeft gefunctioneerd.
4.6.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van M.C.G. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 november 2021.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) M.C.G. van Dijk