ECLI:NL:CRVB:2019:3298

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 oktober 2019
Publicatiedatum
17 oktober 2019
Zaaknummer
17/7103 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA na bezwaar tegen de beslissing van het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, die zich ziek had gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv had appellant een WGA-vervolguitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op 72,08%. Appellant was het niet eens met deze beoordeling en stelde dat de verzekeringsgeneeskundige rapportages niet zorgvuldig tot stand waren gekomen. Hij voerde aan dat er sprake was van ernstige rugklachten en dat zijn klachten op een hernia wezen. Appellant had een MRI-scan overgelegd en verzocht om een onafhankelijke verzekeringsarts.

De Raad oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht had vastgesteld. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts zorgvuldig was verricht en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beoordeling. Het rapport van de door appellant ingeschakelde verzekeringsarts werd buiten beschouwing gelaten, omdat het te laat was ingediend en in strijd was met de goede procesorde. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de door het Uwv geselecteerde functies voor de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid mochten worden gebruikt.

De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

17.7103 WIA

Datum uitspraak: 16 oktober 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
15 september 2017, 17/2679 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L. Tastan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft op 18 september 2019 een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 september 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Tastan. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als orderverzamelaar voor 40 uur per week. Op 7 maart 2013 heeft hij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. Daarnaast is ook sprake van psychische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 5 maart 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 71,48%.
1.2.
Bij besluit van 26 augustus 2016 heeft het Uwv na afloop van de loongerelateerde periode met ingang van 5 november 2016 (datum in geding) een WGA-vervolguitkering aan appellant toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid opnieuw beoordeeld. Een verzekeringsarts heeft appellant op het spreekuur gezien en hem belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 oktober 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd die appellant nog kan vervullen en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 72,05%. Op 6 maart 2017 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep een gewijzigde FML opgesteld. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 15 maart 2017 het maatmanloon opnieuw vastgesteld en één van de geselecteerde functies verworpen. De mate van arbeidsongeschiktheid is door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vastgesteld op 72,08%. Bij beslissing op bezwaar van 20 maart 2017
(bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig is verricht en voldoet aan de daaraan te stellen eisen. De rechtbank is verder van oordeel dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de verzekeringsgeneeskundige onderzoeksbevindingen en de daaruit getrokken conclusies. In de FML van 6 maart 2017 is voldoende rekening gehouden met de geobjectiveerde klachten van appellant. Wat appellant in beroep heeft aangevoerd, heeft niet tot een ander oordeel geleid. Appellant heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat de algemene medische inzichten waar hij zich op heeft beroepen ook op zijn situatie van toepassing zijn. Voor zover appellant medische stukken heeft overgelegd, zijn deze in de beoordeling betrokken of heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd waarom de informatie niet tot een ander oordeel leidt.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de verzekeringsgeneeskundige rapportages die aan de besluitvorming ten grondslag liggen niet zorgvuldig tot stand zijn gekomen en niet concludent zijn. Er is ten onrechte vanuit gegaan dat geen sprake is van ernstige medisch objectiveerbare rugafwijkingen en bewegingsbeperkingen. Volgens appellant wijzen zijn klachten op een hernia. Zijn dagelijks leven wordt daardoor compleet verlamd en zijn toekomstperspectief is hem ontnomen. Met zware medicatie probeert hij de pijn het hoofd te bieden. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant gewezen op de uitkomsten van een MRI-scan die op 15 juni 2017 in Turkije is verricht. Daarnaast heeft hij een arbeidskundig re-integratieadvies van 12 september 2017 overgelegd. Hieruit blijkt dat de bedrijfsarts van zijn ex-werkgever op 31 mei 2017 een FML heeft opgesteld waarin op verschillende punten meer beperkingen zijn aangenomen dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Op 18 september 2019 heeft appellant een medisch advies overgelegd van de door hem ingeschakelde verzekeringsarts I. Sevinc van 16 september 2019. Appellant heeft verzocht om een verzekeringsarts als onafhankelijke deskundige te benoemen. Verder heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat hij de aan de schatting ten grondslag gelegde functies op basis van de door de bedrijfsarts opgestelde FML niet kan vervullen. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat het Uwv ervoor had moeten zorgen dat zijn ex-werkgever hem zou herplaatsen zodat hij in staat zou zijn om zijn resterende verdiencapaciteit te benutten. Daarbij heeft appellant verzocht het Uwv op te dragen het bedrag dat hij terzake heeft moeten missen, aan hem te vergoeden.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 december 2017, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 5 november 2016 heeft vastgesteld op 72,08%.
4.3.
Op grond van artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen. Dit voorschrift beoogt, als voortvloeiend uit de eisen van een goede procesorde en het beginsel van hoor en wederhoor, onder meer de wederpartij te beschermen tegen ontijdig aan het dossier toegevoegde stukken waarop die partij niet is voorbereid en waarop niet adequaat kan worden gereageerd. Het rapport van verzekeringsarts Sevinc is op de dag van de zitting per fax ingediend. Appellant heeft niet eerder in de procedure te kennen gegeven dat hij deze verzekeringsarts heeft ingeschakeld c.q. in afwachting is van een rapport van een door hem ingeschakelde deskundige. Het Uwv heeft ter zitting te kennen gegeven niet inhoudelijk op dit rapport te kunnen reageren, omdat het daarvoor zou moeten worden voorgelegd aan de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Zoals ter zitting is besproken wordt het rapport van verzekeringsarts Sevinc daarom buiten beschouwing gelaten wegens strijd met de goede procesorde en het beginsel van hoor en wederhoor. Appellant heeft ter zitting de conclusies van verzekeringsarts Sevinc voorgelezen.
4.4.
Zoals eveneens ter zitting met appellant is besproken, wordt de beroepsgrond dat het Uwv ervoor had moeten zorgen dat appellant door zijn ex-werkgever zou worden herplaatst en het daarop betrekking hebbende verzoek tot compensatie van de gemiste resterende verdiencapaciteit, niet in de beoordeling betrokken. Uit het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank blijkt dat deze beroepsgrond en het daarmee samenhangende verzoek uitdrukkelijk en zonder voorbehoud door appellant ter zitting is ingetrokken. Gronden die in een eerdere fase van de procedure welbewust niet aan de orde zijn gesteld dan wel zijn prijsgegeven kunnen in hoger beroep niet meer wordt aangevoerd (zie de uitspraak van de Raad van 5 januari 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AU9486).
4.5.
Het oordeel van de rechtbank dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig is verricht en voldoet aan de daaraan te stellen eisen en de onder 2 weergegeven overwegingen van de rechtbank die tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven.
4.6.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de verzekeringsgeneeskundige onderzoekbevindingen en de daaruit getrokken conclusies. In de FML van 6 maart 2017 zijn meerdere beperkingen aangenomen wegens de rugklachten van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van
4 augustus 2017 overtuigend onderbouwd waarom de uitkomst van de MRI-scan die op
15 juni 2017 in Turkije is verricht geen reden geeft om meer beperkingen aan te nemen. Daarbij heeft zij erop gewezen dat uit die MRI geen wezenlijk andere oorzaak voor de rugklachten is gebleken. Dat er degeneratieve veranderingen in de lumbale wervelkolom zijn, was al bekend en daarmee is rekening gehouden bij het vaststellen van de beperkingen. Er is geen zenuwcompressie aangetoond. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 12 december 2017 toegelicht dat het medicatiegebruik van appellant bekend was en aanleiding is geweest om een beperking aan te nemen voor verhoogd persoonlijk risico. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd over de ernst van zijn rugklachten biedt onvoldoende aanknopingspunten om aan de juistheid van de aangenomen beperkingen te twijfelen.
4.7.
Dat de bedrijfsarts van zijn ex-werkgever appellant blijkens een FML van 31 mei 2017 op enkele vlakken meer beperkt heeft geacht dan door het Uwv is vastgelegd in de FML van
6 maart 2017 leidt niet tot een ander oordeel. Op grond van vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 21 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2215) is het de uitsluitende taak van de verzekeringsarts om de beperkingen van verzekerden in kaart te brengen en vast te leggen in een FML. De verzekeringsarts is daarbij niet gehouden tot een bijzondere motivering als deze vastlegging afwijkt van een door de bedrijfsarts opgestelde FML. Daarbij is van belang dat een door de bedrijfsarts opgestelde FML bedoeld is om de
re-integratiemogelijkheden van de betrokkene in kaart te brengen en dus een ander doel heeft dan de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA. Bovendien zijn uit het arbeidsdeskundig re-integratieadvies van 12 september 2017, waarin de FML van 31 mei 2017 is opgenomen, geen nieuwe medische gegevens naar voren gekomen. De enkele stelling van appellant dat de door hem ingeschakelde verzekeringsarts Sevinc hem meer beperkt acht dan de beperkingen die in de FML van 6 maart 2017 door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn opgenomen, geeft geen aanleiding om te twijfelen aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep getrokken en overtuigend onderbouwde conclusies.
4.8.
Omdat geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv wordt geen aanleiding gezien voor het raadplegen van een onafhankelijke deskundige.
4.9.
Uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde en in de FML van 6 maart 2017 weergegeven belastbaarheid heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat de door het Uwv geselecteerde functies mochten worden gebruikt voor de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid.
4.10.
Uit 4.3 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van M.A.E. Lageweg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2019.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) M.A.E. Lageweg
md