ECLI:NL:CRVB:2024:157

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 januari 2024
Publicatiedatum
26 januari 2024
Zaaknummer
21/4180 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor kosten contra-expertise in arbeidsongeschiktheidsprocedure

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 januari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van een contra-expertise. Appellant had deze bijstand aangevraagd in het kader van een arbeidsongeschiktheidsprocedure, waarin hij een uitkering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) wenste te verkrijgen. Het college van burgemeester en wethouders van Weststellingwerf had de aanvraag afgewezen, stellende dat de kosten van de contra-expertise niet noodzakelijk waren. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland bevestigd, waarin werd geoordeeld dat de kosten van een contra-expertise in dit geval niet als noodzakelijk konden worden aangemerkt. De Raad heeft overwogen dat appellant zijn argumenten kan onderbouwen met medische stukken uit de behandelend sector en dat de rechter in de procedure over de arbeidsongeschiktheid de bewijspositie kan corrigeren. De Raad concludeert dat de wens tot versterking van de eigen positie in een procedure geen toereikende grond vormt voor de inschakeling van een deskundige. Daarom blijft de afwijzing van de aanvraag in stand en krijgt appellant geen vergoeding van zijn proceskosten of griffierecht terug.

Uitspraak

21/4180 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 15 oktober 2021, 20/2974 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Weststellingwerf (college)
Datum uitspraak: 9 januari 2024

SAMENVATTING

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van een contra-expertise door een medisch deskundige. Volgens het college heeft appellant geen recht op bijzondere bijstand omdat de kosten niet noodzakelijk zijn. Appellant vindt dat de kosten wel noodzakelijk zijn. Net als de rechtbank is de Raad het niet met hem eens. Het hoger beroep slaagt daarom niet.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. K.A. Faber, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Raad heeft partijen bij brief van 10 februari 2023 laten weten hoe de Raad het geschil voorshands ziet en ook dat de Raad geen vragen heeft en een zitting niet nodig vindt. De Raad heeft partijen gewezen op hun recht om ter zitting te worden gehoord. Op 6 maart 2023 heeft de Raad aan partijen een rappelbrief gestuurd, omdat hij nog geen antwoord had ontvangen.
Op 5 april 2023 heeft de Raad partijen bericht dat met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht het onderzoek ter zitting achterwege blijft, dat het onderzoek is gesloten en dat op 25 april 2023 uitspraak zal worden gedaan. De Raad heeft ook op 25 april 2023 [1] uitspraak gedaan.
De Raad heeft niet onderkend dat al op 3 maart 2023 een inhoudelijke reactie van de gemachtigde van appellant was ontvangen waarin gevraagd werd om een zitting. Daarop heeft de Raad zijn uitspraak van 25 april 2023 bij uitspraak van 8 augustus 2023 [2] vervallen verklaard.
De Raad heeft – in een andere samenstelling – de zaak behandeld op een zitting van 21 november 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Faber. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. van Weperen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft op 25 maart 2020 bij het college bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (PW) aangevraagd voor de kosten van een contra-expertise. Aan de aanvraag ligt ten grondslag dat appellant een arbeidsongeschiktheidsuitkering wenst te verkrijgen van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant heeft een beroepsprocedure aanhangig gemaakt tegen de beëindiging van zijn Ziektewetuitkering. In de hoger beroepsprocedure heeft de rechter desgevraagd geen aanleiding gezien voor het inschakelen van een medisch deskundige.
1.2.
Bij besluit van 30 maart 2020, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 september 2020 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college – onder verwijzing naar rechtspraak van de Raad – ten grondslag gelegd dat de kosten van een in een arbeidsongeschiktheidsprocedure in te brengen contra-expertise niet noodzakelijk zijn.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Standpunt van appellant
3. Appellant is het met de aangevallen uitspraak niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het in bezwaar gehandhaafde besluit tot afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Procesbelang
4.3.1.
Allereerst is de vraag aan de orde of appellant voldoende belang heeft bij een uitspraak op het hoger beroep, omdat, zoals het college ter zitting heeft gesteld, de contra-expertise niet meer kan worden ingebracht in de hoger beroepsprocedure tegen het Uwv. Op dat hoger beroep is al beslist bij uitspraak van 19 januari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:97.
4.3.2.
Appellant stelt dat zijn procesbelang niet is komen te ontvallen omdat hij een arbeidsongeschiktheidsuitkering van het Uwv wenst te verkrijgen. Daartoe kan hij zich opnieuw tot het Uwv wenden. Appellant is voornemens zich toegenomen arbeidsongeschikt te melden en/of om herziening van het in rechte vaststaande besluit van het Uwv te vragen.
4.3.3.
Geoordeeld wordt dat hierin voldoende procesbelang is gelegen. Met het hoger beroep kan appellant bereiken dat hem bijzondere bijstand voor de kosten van een contra-expertise wordt verleend.
Noodzakelijke kosten
4.4.
Tussen partijen is in geschil of de door appellant gevraagde kosten van een contraexpertise noodzakelijk zijn in de zin van artikel 35, eerste lid, van de PW. Het ligt op de weg van appellant als aanvrager van bijzondere bijstand om die noodzaak aannemelijk te maken.
4.5.
Appellant voert aan dat de gevraagde kosten van een contra-expertise ter verkrijging van een arbeidsongeschiktheidsuitkering noodzakelijk zijn. Volgens appellant is van gelijkheid van procespositie in de arbeidsongeschiktheidsprocedure geen sprake en biedt de rechter in die procedure geen compensatie in geval van bewijsnood. Appellant heeft in dit verband gewezen op de uitspraak van de Raad van 30 juni 2017. [3] Ter zitting heeft appellant toegelicht dat de medische informatie van zijn huisarts is gebaseerd op de vastgestelde diagnose, terwijl appellant juist vanwege de combinatie van zijn knieklachten en diabetes beperkt is op energetisch gebied. Volgens appellant is daarom een diepgaande deskundigheid nodig om zijn energetische beperkingen in kaart te brengen en vast te stellen.
4.6.
De beroepsgrond slaagt niet. De Raad heeft, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, eerder over bijzondere bijstand en het verrichten van een contra-expertise in een arbeidsongeschiktheidsprocedure geoordeeld dat de kosten van een contra-expertise niet noodzakelijk zijn. [4] De Raad heeft in dat verband overwogen dat de betrokkene zijn argumenten zo nodig kan onderbouwen met medische stukken uit de behandelend sector. [5] In de door appellant aangehaalde uitspraak heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. De Raad heeft ook geoordeeld dat uit het arrest Korošec niet volgt dat appellant in zijn procedure tegen het Uwv zonder meer dient te beschikken over deskundig tegenadvies ter bestrijding van het advies van de verzekeringsarts van het Uwv. Anders dan appellant betoogt, is het aan de rechter in de procedure over de arbeidsongeschiktheid om een eventuele onevenwichtigheid in bewijspositie tussen betrokkene en het Uwv weg te nemen. Indien betrokkene zelf een (medisch) deskundige inschakelt, kunnen de kosten daarvan in beginsel niet als noodzakelijke kosten als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de PW worden aangemerkt. [6]
4.7.
In wat appellant heeft aangevoerd bestaat geen aanleiding daarover anders te oordelen [7] . De omstandigheid dat de rechter in de reeds gevoerde procedure van appellant tegen het Uwv er ondanks zijn verzoek niet voor heeft gekozen een deskundige te benoemen, leidt er niet toe dat de kosten voor de contra-expertise alsnog noodzakelijk moeten worden geacht. De enkele wens tot versterking van de eigen positie in een procedure met een bestuursorgaan vormt naar vaste rechtspraak [8] geen toereikende grond voor de inschakeling van een deskundige. De kosten van een contra-expertise zijn daarom niet noodzakelijk en kunnen niet worden afgewenteld op het college in het kader van verlening van bijzondere bijstand.
Conclusie en gevolgen
5. Het hoger beroep slaagt niet. Dit betekent dat de afwijzing van de aanvraag in stand blijft. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Appellant krijgt daarom het betaalde griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van F.C. Meershoek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2024.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) F.C. Meershoek

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Participatiewet
Artikel 35. Individuele en categoriale bijzondere bijstand
1. Onverminderd paragraaf 2.2, heeft de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn. Het college bepaalt het begin en de duur van de periode waarover het vermogen en het inkomen in aanmerking wordt genomen.
(…).

Voetnoten

4.Uitspraken van 13 mei 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD1529 en 3 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:637.
5.Uitspraak van 29 maart 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:809.
6.Uitspraak van 23 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1450.
7.Vergelijk uitspraken van 29 maart 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:809, van 21 juli 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1534, van 17 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4205 en van 14 november 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2293.
8.Uitspraak van 22 februari 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT0334.