ECLI:NL:CRVB:2021:809

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 maart 2021
Publicatiedatum
13 april 2021
Zaaknummer
18/5475 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geen bijzondere bijstand voor contra-expertise in een WIA-procedure

In deze zaak heeft appellante, die een WIA-uitkering beoogt te verkrijgen, bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van een contra-expertise. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft deze aanvraag afgewezen, omdat de kosten volgens hen niet noodzakelijk zijn. De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank Den Haag bevestigd, waarin werd geoordeeld dat de kosten van een contra-expertise in een WIA-procedure niet als noodzakelijke kosten kunnen worden aangemerkt. De Raad heeft overwogen dat het aan de rechter in de arbeidsongeschiktheidsprocedure is om eventuele onevenwichtigheden in de bewijspositie tussen de betrokkene en het Uwv weg te nemen. Appellante heeft aangevoerd dat haar behandelend artsen zich op grond van een KNMG-richtlijn niet mogen uitlaten over haar arbeidsongeschiktheid, maar dit betoog stuit af op vaste rechtspraak. De Raad concludeert dat appellante niet heeft aangetoond dat de kosten van de contra-expertise noodzakelijk zijn in de zin van de Participatiewet. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.5475 PW

Datum uitspraak: 29 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
3 september 2018, 18/2339 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.P.C.M. van Es, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft appellante bij brief van 17 juni 2020 vragen gesteld. Appellante heeft daarop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2021. Namens appellante is, via videobellen verschenen mr. Van Es. Het college heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 15 september 2017 bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (PW) aangevraagd voor – voor zover hier van belang – de kosten van een contra-expertise tot een bedrag van € 596,99. Zij heeft daarbij – voor zover van belang – vermeld dat zij een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) beoogt te verkrijgen, zodat zij niet afhankelijk is van bijstand.
1.2.
Bij besluit van 2 november 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 februari 2018 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat de kosten van een in een WIA-procedure in te brengen contra-expertise niet noodzakelijk zijn.
1.3.
Bij uitspraak van 13 december 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:14739, heeft de rechtbank het beroep van appellante in haar WIA-procedure ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 28 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3778, heeft de Raad die uitspraak bevestigd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft met een beroep op het Korošec-arrest aangevoerd dat de gevraagde kosten van een contra-expertise ter verkrijging van een WIA-uitkering noodzakelijk zijn. Volgens appellante is van gelijkheid van procespositie in de WIA-procedure geen sprake en biedt de rechter in die procedure, zoals ter zitting nader toegelicht, geen compensatie in geval van bewijsnood. Appellante heeft verder aangevoerd dat haar behandelend artsen zich op grond van een KNMG-richtlijn niet mogen uitlaten over haar arbeidsongeschiktheid en dat zij ook daarom in haar WIA-procedure ter bestrijding van het advies van de verzekeringsarts van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) is aangewezen op een – van een onafhankelijke arts verkregen – contra-expertise. Ten slotte heeft appellante aangevoerd dat verkrijging van een WIA-uitkering ook in het belang van het college is, omdat het college een eventuele WIA-uitkering kan verrekenen met bijstand.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, van de PW, voor zover van belang, heeft de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm.
4.2.
Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de PW dient eerst beoordeeld te worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm.
4.3.
Tussen partijen is in geschil of de door appellante gevraagde kosten van een contraexpertise noodzakelijk zijn in de zin van artikel 35, eerste lid, van de PW. Het ligt op de weg van appellante als aanvrager van bijzondere bijstand om die noodzaak aannemelijk te maken. Appellante is daarin niet geslaagd. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.3.1.
De Raad heeft eerder over bijzondere bijstand en het verrichten van een contra-expertise in een arbeidsongeschiktheidsprocedure geoordeeld dat de kosten van een contra-expertise niet noodzakelijk zijn (uitspraken van 13 mei 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD1529 en 3 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:637). De Raad heeft in dat verband overwogen dat de betrokkene zijn argumenten zo nodig kan onderbouwen met medische stukken uit de behandelend sector. Zoals eerder geoordeeld (uitspraak van 23 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1450) volgt uit het arrest Korošec niet dat appellante in haar WIAprocedure – in weerwil van die rechtspraak en anders dan aangevoerd – zonder meer dient te beschikken over deskundig tegenadvies ter bestrijding van het advies van de verzekeringsarts van het Uwv. Verder is bij de uitspraak van 23 april 2019 geoordeeld dat het aan de rechter in de desbetreffende arbeidsongeschiktheidsprocedure is om een eventuele onevenwichtigheid in bewijspositie tussen betrokkene en het Uwv weg te nemen en dat daaruit volgt dat indien betrokkene zelf een (medisch) deskundige inschakelt, de kosten daarvan in beginsel niet als noodzakelijke kosten als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de PW kunnen worden aangemerkt. Het laten verrichten van een contra-expertise betreft dan een eigen afweging, waarvoor in beginsel geen bijzondere bijstand kan worden verleend.
4.3.2.
In wat appellante in deze procedure over de noodzaak van inbreng van een onafhankelijk medisch deskundige in de arbeidsongeschiktheidsprocedure heeft aangevoerd, bestaat geen aanleiding daarover anders te oordelen
.Vergelijk de uitspraken van 21 juli 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1534, en 17 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4205. Ook het betoog van appellante dat haar behandelend artsen zich op grond van een KNMG-richtlijn niet mogen uitlaten over haar arbeidsongeschiktheid en dat zij daarom op grond van wapengelijkheid dient te beschikken over deskundig tegenadvies stuit af op vaste rechtspraak (uitspraak van 29 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:198). Dat appellante bij een eventuele toekenning van een WIAuitkering voor de kosten van levensonderhoud niet langer is aangewezen op bijstand, maakt niet dat de gevraagde kosten daarmee alsnog noodzakelijk zijn in de zin van artikel 35, eerste lid, van de PW.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2021.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) S.H.H. Slaats