ECLI:NL:CRVB:2019:4205

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 december 2019
Publicatiedatum
19 december 2019
Zaaknummer
17-5008 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor deskundigenadvies in omgevingsrechtprocedures

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellant tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellant had bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van deskundigenadvies in verband met een omgevingsvergunning. De rechtbank had eerder de aanvragen voor bijzondere bijstand afgewezen, omdat de kosten van het deskundigenadvies niet noodzakelijk zouden zijn. Appellant stelde dat hij zonder deskundigenadvies kansloos was in zijn procedures bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, en dat de kosten daarom noodzakelijk waren. De Raad oordeelde echter dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat de kosten van het deskundigenadvies noodzakelijk waren in de zin van de Participatiewet. De Raad benadrukte dat het aan appellant was om de noodzaak van de kosten aan te tonen en dat de enkele stelling dat hij zonder deskundigenadvies niet succesvol zou zijn, niet voldoende was. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover het de dwangsom betreft, omdat het dagelijks bestuur niet tijdig had beslist op een van de aanvragen van appellant. De Raad verklaarde het beroep tegen het besluit van 30 maart 2016 gegrond en bepaalde dat het dagelijks bestuur een dwangsom van € 900,- had verbeurd. De proceskosten werden begroot op € 2.098,40, en het dagelijks bestuur werd veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht.

Uitspraak

17.5008 PW, 18/4011 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 10 mei 2017, 16/3991 (aangevallen uitspraak 1) en van 30 mei 2018, 17/5634 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van Orionis Walcheren (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 17 december 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Ossewaarde, advocaat, in zaak 17/5008 hoger beroep ingesteld. In zaak 18/4011 heeft appellant hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ossewaarde. Het dagelijks bestuur heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van [woonplaats] tot verlening van een omgevingsvergunning voor het bouwen van vijf woningen te [woonplaats]. Bij uitspraak van 22 december 2015 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant dat beroep gegrond verklaard en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De voorzieningenrechter heeft daartoe onder meer overwogen:
“12.2 (…) De voorzieningenrechter is van oordeel dat de adviezen van de Monumentencommissie geen zodanige gebreken vertonen dat het college deze adviezen niet aan het verlenen van de omgevingsvergunning ten grondslag had mogen leggen. (…) Met verwijzing naar de adviezen van de Monumentencommissie heeft het college voldoende aannemelijk gemaakt dat de karakteristiek van het stadsgezicht als gevolg van het bouwplan niet wordt aangetast en wordt voldaan aan de in het bestemmingsplan opgenomen voorwaarden. Hierbij acht de voorzieningenrechter van belang dat verzoekers de adviezen van de Monumentencommissie niet hebben bestreden met een tegenadvies van een ander deskundig te achten persoon of instantie.”
Appellant heeft tegen de uitspraak van 22 december 2015 hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) en tevens een verzoek om voorlopige voorziening ingediend.
1.2.
Appellant heeft op 18 januari 2016 in één geschrift twee aanvragen ingediend om bijzondere bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) voor kosten van griffierecht (tweemaal € 251,-), eigen bijdrage rechtsbijstand (€ 143,-) en voor de helft van de kosten van een deskundigenrapport (€ 314,60). Ter toelichting op de gevraagde kosten van een deskundigenrapport heeft appellant gewezen op de uitspraak van de voorzieningenrechter van 22 december 2015.
1.3.
Het dagelijks bestuur heeft bij besluit van 3 maart 2016 voor de kosten van de eigen bijdrage rechtshulp en griffierecht bijzondere bijstand toegekend tot een bedrag van € 394,- en bijzondere bijstand voor de kosten van een deskundigenrapport geweigerd. Aan de weigering heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat de kosten van een deskundigenrapport niet noodzakelijk zijn.
1.4.
Bij brief van 22 maart 2016 heeft appellant het dagelijks bestuur ingevolge artikel 4:17, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht in gebreke gesteld vanwege het niet tijdig beslissen op één van zijn aanvragen van 18 januari 2016. Het college heeft appellant bij besluit van 30 maart 2016 bericht geen dwangsommen verschuldigd te zijn. De beide aanvragen zullen in het kader van de heroverweging in bezwaar worden beoordeeld.
1.5.
Bij besluit van 10 mei 2016 (bestreden besluit 1) heeft het dagelijks bestuur, voor zover hier van belang, het bezwaar tegen het besluit van 3 maart 2016 gegrond verklaard en in aanvulling op de bij besluit van 3 maart 2016 al toegekende € 394,- bijzondere bijstand toegekend tot een bedrag van nog eens € 251,- voor de kosten van griffierecht. De afwijzing van de bijzondere bijstand voor de kosten van het deskundigenadvies heeft het dagelijks bestuur gehandhaafd.
1.6.
Appellant heeft op 14 juni 2016 een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand ingevolge de PW voor kosten van een aanvullend deskundigenrapport (€ 314,60).
1.7.
Bij besluit van 2 augustus 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 juni 2017 (bestreden besluit 2), heeft het dagelijks bestuur de aanvraag afgewezen op de grond dat de kosten van het aanvullend deskundigenrapport niet noodzakelijk zijn.
2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Uit de overwegingen blijkt dat de rechtbank tevens heeft geoordeeld dat geen grond bestaat voor toewijzing van de gevraagde dwangsom wegens niet tijdig beslissen op aanvraag.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken 1 en 2 gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1 (17/5008 PW)
Bijzondere bijstand
4.1.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, van de PW, voor zover hier van belang, heeft de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm.
4.2.
Gelet op het verhandelde ter zitting is tussen partijen alleen in geschil of de door appellant gevraagde kosten van deskundigenadvies noodzakelijk zijn in de zin van artikel 35, eerste lid, van de PW. Het ligt op de weg van appellant als aanvrager van de bijzondere bijstand om die noodzaak aannemelijk te maken.
4.3.
Appellant betoogt met verwijzing naar de in 1.1 vermelde uitspraak van de rechtbank van 22 december 2015 en de uitspraak van 16 augustus 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BR5725), kort samengevat, dat hij ter bestrijding van het door het college gebruikte deskundigenadvies in zijn omgevingsrechtprocedures bij de Afdeling was aangewezen op het inbrengen van deskundig tegenadvies. Volgens appellant was hij zonder tegenadvies in zijn procedure kansloos bij de Afdeling en waren de kosten daarvan daarom noodzakelijk. Appellant doet een beroep op artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en het daarin opgenomen beginsel van wapengelijkheid.
4.4.
Zoals volgt uit de uitspraken van 5 maart 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:837) en van 23 april 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:1450) dient wapenongelijkheid aan de orde te worden gesteld in de procedure waarin schending van dat beginsel dreigt en is het aan de rechter in die procedure om een eventuele onevenwichtigheid in bewijspositie te herstellen. Daaruit volgt dat indien betrokkene zelf een deskundige inschakelt, de kosten daarvan in beginsel niet als noodzakelijke kosten als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de PW kunnen worden beschouwd. Het ging in deze zaken om een medisch deskundigenadvies, maar er bestaat geen aanleiding om hierover anders te oordelen in een procedure over een omgevingsvergunning. De enkele stelling van appellant ter zitting dat in de praktijk de Afdeling bewijsnood niet compenseert en dat een betrokkene in een omgevingsrechtprocedure moet beschikken over een contra-expertise om het geschil in zijn voordeel te kunnen beslechten, is daartoe niet voldoende. Vaststaat dat appellant bij de Afdeling zowel in de bodemprocedure als in de procedure om een voorlopige voorziening geen beroep heeft gedaan op wapenongelijkheid. Hij heeft zelf een deskundige ingeschakeld om tegenbewijs te leveren in die procedures. Appellant heeft daarmee niet aannemelijk gemaakt dat sprake was van noodzakelijke kosten in de zin van artikel 35, eerste lid, van de PW.
Dwangsom
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat het dagelijks bestuur, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, een dwangsom heeft verbeurd door niet tijdig te beslissen op één van zijn aanvragen van 18 januari 2016. Deze beroepsgrond slaagt.
4.6.
Vaststaat dat appellant op 18 januari 2016 heeft gevraagd om bijzondere bijstand voor de kosten van griffierecht voor de bodemprocedure en voor de procedure om een voorlopige voorziening bij de Afdeling. Het dagelijks bestuur heeft bij besluit van 3 maart 2016 slechts griffierecht toegekend voor één van die twee procedures. Pas op 10 mei 2016 heeft het dagelijks bestuur over de bijzondere bijstand voor de kosten van griffierecht in de andere procedure beslist. Het dagelijks bestuur heeft daarmee niet tijdig beslist op één van de twee aanvragen van 18 januari 2016. Daarvan uitgaande is niet in geschil dat het college een dwangsom heeft verbeurd tot een bedrag van € 900,-.
4.7.
De rechtbank heeft niet onderkend wat in 4.6 wordt overwogen. Het hoger beroep van appellant slaagt in zoverre. Aangevallen uitspraak 1 zal worden vernietigd, voor zover het de dwangsom betreft. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 30 maart 2016 gegrond verklaren, dat besluit vernietigen en zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat het dagelijks bestuur aan appellant een dwangsom heeft verbeurd van € 900,-.
Aangevallen uitspraak 2 (18/4011 PW)
4.8.
Tussen partijen is alleen in geschil of de door appellant gevraagde kosten van het aanvullend deskundigenadvies noodzakelijk zijn in de zin van artikel 35, eerste lid, van de PW. Het ligt op de weg van appellant als aanvrager van de bijzondere bijstand om die noodzaak aannemelijk te maken. Uit 4.4 volgt dat appellant daarin niet is geslaagd.
4.9.
Uit 4.8 volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 2 niet slaagt. Deze uitspraak zal daarom worden bevestigd.
Proceskostenveroordeling
5. Gelet op 4.7 bestaat aanleiding het dagelijks bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 50,40 aan reiskosten op basis van openbaar vervoer tweede klas en op € 1.024,- in beroep en € 1.024,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. In totaal bedragen de proceskosten € 2.098,40.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt aangevallen uitspraak 1 voor zover het de dwangsom betreft;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 30 maart 2016 gegrond;
  • vernietigt het besluit van 30 maart 2016;
  • bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellant een dwangsom heeft verbeurd van € 900,-;
  • veroordeelt het dagelijks bestuur in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.098,40,-;
  • bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt;
  • bevestigt aangevallen uitspraak 2.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en A. Stehouwer en
M. van Paridon als leden, in tegenwoordigheid van L. Hagendijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2019.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) L. Hagendijk