ECLI:NL:CRVB:2023:2293

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 november 2023
Publicatiedatum
4 december 2023
Zaaknummer
19/558 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van bijzondere bijstand voor kosten van medische informatie in WIA-procedure

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 november 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van bijzondere bijstand voor de kosten van het opvragen van medische informatie door appellante in het kader van een WIA-procedure. Appellante had op 8 maart 2018 bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van € 119,63 voor het opvragen van medische informatie bij haar behandelaars. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft deze aanvraag op 20 maart 2018 afgewezen, omdat de kosten niet noodzakelijk werden geacht. De rechtbank Amsterdam heeft in een eerdere uitspraak het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de kosten niet noodzakelijk zijn, en dat zij zelf informatie moet kunnen opvragen om haar bewijspositie te versterken in de WIA-procedure.

De Raad heeft overwogen dat het aan appellante is om de noodzaak van de gevraagde kosten aannemelijk te maken. De Raad heeft vastgesteld dat appellante hierin niet is geslaagd. De Raad heeft eerder geoordeeld dat indien een betrokkene zelf een (medisch) deskundige inschakelt, de kosten daarvan in beginsel niet als noodzakelijke kosten kunnen worden aangemerkt. Dit geldt ook voor het zelfstandig opvragen van medische informatie bij behandelaars. De Raad heeft geconcludeerd dat de kosten van het opvragen van medische informatie niet noodzakelijk zijn en dat het college daarom geen bijzondere bijstand hoeft te verlenen. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19/558 PW
Datum uitspraak: 14 november 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 december 2018, 18/3994 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.L.M. Vreeswijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft appellante ter voorbereiding op het onderzoek ter zitting bij brief van 14 februari 2020 vragen gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juli 2020. Appellante is, met voorafgaande bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. A.A. Brouwer.
De Raad heeft het onderzoek heropend, omdat het niet volledig is geweest. De Raad heeft appellante bij brief van 6 oktober 2020 nadere vragen gesteld. Appellante heeft daarop bij brief van 22 december 2020 geantwoord. Het college heeft daarop gereageerd bij brief van 22 maart 2021.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is vervolgens een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad partijen heeft bericht op 2 november 2023 dat het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb op 7 november 2023 zal worden gesloten en vandaag uitspraak zal worden gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 8 maart 2018 bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (PW) aangevraagd voor de kosten van het opvragen van medische informatie bij haar behandelaars tot een bedrag van in totaal € 119,63. Zij wil die informatie overleggen in haar bezwaarprocedure op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA).
1.2.
Bij besluit van 20 maart 2018 heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat de gevraagde kosten niet noodzakelijk zijn.
1.3.
Bij besluit van 16 mei 2018 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 20 maart 2018 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de aanvraag achteraf heeft ingediend, dat dit betekent dat zij feitelijk bijzondere bijstand vraagt voor de aflossing van schulden en dat daarvoor geen recht op bijzondere bijstand bestaat.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Hiertoe heeft de rechtbank het volgende overwogen, waarbij voor eiseres appellante en voor verweerder het college moet worden gelezen:
“De rechtbank vindt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiseres niet heeft aangetoond dat de door haar verzochte kosten noodzakelijk zijn. Eiseres kan tegen een beslissing van het UWV in de WIA-procedure in beroep bij de rechtbank. Deze beroepsprocedure moet, in beginsel, als een met voldoende waarborgen omklede procedure worden beschouwd. Als eiseres desondanks kosten wenst te maken om haar bewijspositie te versterken, dienen deze kosten voor haar rekening te komen.
De rechtbank volgt verweerder dan ook in zijn standpunt dat, doordat de beroepsprocedure tegen het UWV in beginsel met voldoende waarborgen is omkleed, de kosten van eiseres niet noodzakelijk zijn en dat om die reden voor deze kosten geen bijzondere bijstand hoefde te worden verleend. Mocht, naar het oordeel van de desbetreffende bestuursrechter, eiseres zich in een substantieel ongelijke positie bevinden ten opzichte van het UWV, dan kan die bestuursrechter eiseres compensatie bieden.
Omdat verweerder op de zitting heeft aangegeven dat de motiveringen in het bestreden besluit en het verweerschrift niet juist zijn, en voor de motivering heeft verwezen naar het primaire besluit, is het beroep wel gegrond. Het bestreden besluit kan vanwege dit motiveringsgebrek niet in stand blijven en moet worden vernietigd.”
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand zijn gelaten. Appellante heeft – kort samengevat – aangevoerd dat de rechtbank met verwijzing naar de gerechtelijke WIA-procedure ten onrechte heeft geoordeeld dat de gevraagde kosten niet noodzakelijk zijn. Appellante wilde zich in bezwaar tegenover de verzekeringsarts van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) verweren met informatie van haar behandelend artsen. Volgens appellante is het oordeel van de rechtbank dat de rechter in de procedure tegen het Uwv compensatie kan bieden in geval van een substantieel ongelijke bewijspositie niet deugdelijk.
3.1.
Na heropening van het onderzoek heeft appellante naar aanleiding van door de Raad gestelde vragen – kort samengevat – aangevoerd dat de rechtspraak over wapengelijkheid ziet op de rechterlijke fase en niet de bezwaarfase en dat ter besparing van kosten een verzekeringsarts gevraagd kan worden om in bezwaar informatie op te vragen bij de behandelend sector, maar dat dit geen passende en toereikende voorziening is, omdat de verzekeringsarts van het Uwv de vraagstelling formuleert en een betrokkene daarop geen verdere invloed heeft. Volgens appellante behoudt zij een groot en gerechtvaardigd belang om zelf informatie op te vragen bij haar behandelaars en is het niet aan de wederpartij dat te doen. Bovendien bestaat het risico dat behandelaars niet kunnen of willen antwoorden of dat beantwoording niet adequaat is als een verzekeringsarts de vragen stelt. Het is daarom volgens appellante aan haar gemachtigde om in het belang van de bezwaarprocedure te bepalen of de noodzaak bestaat tot het zelfstandig opvragen van complexe en specifieke behandelinformatie en welke van de ontvangen informatie in bezwaar wel en niet zal worden ingediend en dient het college de kosten daarvan zonder of na een marginale toets te vergoeden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, van de PW, voor zover van belang, heeft de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm.
4.2.
Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de PW dient eerst beoordeeld te worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm.
4.3.
Tussen partijen is in geschil of de door appellante gevraagde kosten van het opvragen van medische informatie bij haar behandelaars ten behoeve van bezwaar in haar WIA-procedure noodzakelijk zijn in de zin van artikel 35, eerste lid, van de PW. Het ligt op de weg van appellante als aanvrager van bijzondere bijstand om die noodzaak aannemelijk te maken. Appellante is daarin niet geslaagd.
4.4.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, heeft de Raad, gelet op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. De Raad heeft daarbij overwogen dat de kern van het beginsel van de equality of arms erin is gelegen dat slechts als evenwicht bestaat tussen partijen met betrekking tot de mogelijkheid om bewijsmateriaal aan te dragen, de bestuursrechter in staat is een onafhankelijk en onpartijdig oordeel te geven. In verband met de twijfel aan de onpartijdigheid van de verzekeringsartsen van het Uwv bij de vaststelling van de voor de betrokkene in aanmerking te nemen beperkingen, moet de rechter de vraag beantwoorden of de betrokkene voldoende ruimte heeft gehad tot betwisting van de medische bevindingen van de verzekeringsartsen, bijvoorbeeld door zelf medische stukken in te dienen. Indien op grond van het geheel aan gegevens wordt vastgesteld dat geen equality of arms tussen het Uwv en de betrokkene bestaat, zal de bestuursrechter moeten waarborgen dat dit evenwicht wordt hersteld. De betrokkene kan in dit geval bijvoorbeeld alsnog de gelegenheid krijgen (medische) gegevens in te brengen of in de gelegenheid gesteld worden zelf een deskundige in te schakelen. Daarbij kan van de bestuursrechter worden gevergd dat deze verduidelijkt wat nodig is. Als de betrokkene (medische) stukken in het geding brengt, moet de bestuursrechter beoordelen of deze stukken een redelijke mogelijkheid vormen voor betrokkene om de bestuursrechter van zijn standpunt te overtuigen. Als het de betrokkene in redelijkheid niet kan worden tegengeworpen geen nadere medische stukken ter onderbouwing van zijn (hoger) beroep te hebben ingediend of de bestuursrechter de door betrokkene ingediende stukken naar hun aard niet geschikt acht om twijfel te zaaien aan de rapporten van de verzekeringsartsen, bijvoorbeeld omdat een behandelend arts genoodzaakt is de informatie beperkt te verstrekken, ligt het op de weg van de bestuursrechter betrokkene voor deze bewijsnood zo nodig compensatie te bieden, bijvoorbeeld in de vorm van benoeming van een onafhankelijke (medisch) deskundige.
4.5.
Bij uitspraak van 23 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1450, heeft de Raad – met verwijzing naar evenvermelde uitspraak van 30 juni 2017 – geoordeeld dat het aan de rechter in de desbetreffende arbeidsongeschiktheidsprocedure is om een eventuele onevenwichtigheid in bewijspositie tussen betrokkene en het Uwv weg te nemen en dat daaruit volgt dat indien betrokkene zelf een (medisch) deskundige inschakelt, de kosten daarvan in beginsel niet als noodzakelijke kosten als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de PW kunnen worden aangemerkt. Over het zelfstandig opvragen van (medische) informatie bij behandelend artsen, zoals thans in geding, bestaat geen aanleiding anders te oordelen. Daartoe is in de eerste plaats van belang dat uit de in 4.4 vermelde uitspraak van 30 juni 2017 volgt dat de rechter in de desbetreffende arbeidsongeschiktheidsprocedure in het belang van equality of arms zich ervan dient te vergewissen of een betrokkene voldoende ruimte heeft gehad tot betwisting van de medische bevindingen van de verzekeringsartsen, bijvoorbeeld door zelf medische stukken in te dienen. Ook eventuele in bezwaar ondervonden belemmeringen bij het onderbouwen van het standpunt dat medische beperkingen door de artsen van het Uwv zijn onderschat, dienen daarbij te worden betrokken. Daarnaast volgt uit de uitspraak van onder meer 5 september 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BF0076, met vermelding van de verzekeringsgeneeskundige standaard “Communicatie met behandelaars” (standaard) en de uitspraak van 20 mei 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI4863, dat een verzekeringsarts in beginsel mag varen op zijn eigen medisch oordeel, maar dat hij in bepaalde situaties gehouden is contact op te nemen met de behandelend sector. Het niet bevragen van de behandelend sector door de verzekeringsarts en/of een eventuele schending van de standaard kan leiden tot het oordeel dat het aan het besluit op bezwaar ten grondslag gelegde medisch onderzoek onvolledig of onzorgvuldig is. Het is ook aan de rechter in de desbetreffende arbeidsongeschiktheidsprocedure om daarover te oordelen, dus ook over de vraag of de bezwaarverzekeringsarts terecht heeft afgezien van het opvragen van informatie uit de behandeld sector. [1] Voor zover in de door appellante voorgedragen gronden besloten ligt dat zij in bezwaar haar bewijspositie tegenover het Uwv wil versterken en daarin een eigen afweging wil maken, ook wat betreft de wel en niet te overleggen informatie, kunnen die beroepsgronden haar niet baten. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de kosten daarvan niet noodzakelijk zijn en dus niet kunnen worden afgewenteld op het college in het kader van verlening van bijzondere bijstand. Dit is vaste rechtspraak. [2]
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 november 2023.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) M. Zwart

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 2 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1306.
2.Zie de uitspraken van 21 juli 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1534; 25 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1992 en 29 maart 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:809.