ECLI:NL:CRVB:2024:1567

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 juli 2024
Publicatiedatum
8 augustus 2024
Zaaknummer
22/3875 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonsanctie opgelegd aan werkgever wegens onvoldoende re-integratie-inspanningen

In deze zaak gaat het om de vraag of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht een loonsanctie heeft opgelegd aan appellante, een werkgever, omdat er geen sprake zou zijn van een bevredigend resultaat in de re-integratie van een (ex-)werkneemster. De werkneemster had zich op 11 juni 2018 ziekgemeld en na een periode van loondoorbetaling, heeft zij op 26 oktober 2020 een WIA-uitkering aangevraagd. De arbeidsdeskundige concludeerde dat de re-integratie-inspanningen van appellante onvoldoende waren en dat er geen deugdelijke grond was voor het verzuim. Het Uwv legde daarop een loonsanctie op, die inhoudt dat het tijdvak waarin de werkneemster recht heeft op loon tijdens ziekte, is verlengd met 52 weken tot 11 januari 2022.

Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat er wel degelijk sprake was van een bevredigend resultaat en dat zij voldoende re-integratie-inspanningen had verricht. De rechtbank Overijssel had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had geconcludeerd dat er geen bevredigend resultaat was bereikt, omdat de werkhervatting geen structureel karakter had en de werkneemster niet in staat was om na de loondoorbetalingsperiode haar werkzaamheden op kantoor te hervatten. De Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank en het Uwv dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht en dat de loonsanctie terecht was opgelegd.

De Raad oordeelde ook dat het Uwv geen verzekeringsgeneeskundig onderzoek hoefde in te schakelen, omdat er geen verschil van inzicht bestond over de belastbaarheid van de werkneemster. De uitspraak werd gedaan op 31 juli 2024.

Uitspraak

22/3875 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 3 november 2022, 21/1001 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 31 juli 2024
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht aan appellante een zogeheten loonsanctie heeft opgelegd. Deze loonsanctie houdt in dat het Uwv het tijdvak waarin de (ex-)werkneemster tegenover appellante recht heeft op loon tijdens ziekte, heeft verlengd met 52 weken tot 11 januari 2022. Volgens appellante is ten onrechte een loonsanctie opgelegd omdat – anders dan het Uwv heeft aangenomen – sprake is van een bevredigend resultaat en zij wel voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv aan appellante terecht een loonsanctie heeft opgelegd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.H.M. Booijink, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 27 juni 2024. Namens appellante is verschenen drs. E.M. Weerkamp (HR-manager), bijgestaan door mr. Booijink. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.W. van Schaik.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1. (
Ex-)werkneemster (betrokkene) werkte bij appellante als medewerkster verkoop binnendienst voor 24 uur per week. Op 11 juni 2018 heeft zij zich ziekgemeld. Betrokkene heeft, na een vrijwillige loondoorbetaling tot 2 oktober 2020, op 26 oktober 2020 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Een arbeidsdeskundige heeft het re-integratieverslag van appellante beoordeeld. De arbeidsdeskundige heeft in een rapport van 3 december 2020 vastgesteld dat de
re-integratie-inspanningen van appellante onvoldoende zijn geweest en dat er geen deugdelijke grond is voor dit verzuim. Bij besluit van 3 december 2020 heeft het Uwv aan appellante een loonsanctie opgelegd. Appellante moet het loon aan betrokkene doorbetalen tot 11 januari 2022.
1.2.
Bij besluit van 6 mei 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Volgens de rechtbank heeft het Uwv aannemelijk gemaakt dat van een bevredigend resultaat geen sprake is. De rechtbank volgt de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in de conclusie dat appellante het (aangepaste) eigen werk niet structureel aan betrokkene heeft aangeboden.
2.2.Verder heeft het Uwv volgens de rechtbank aannemelijk gemaakt dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. De arbeidsdeskundige heeft toegelicht dat appellante de mogelijkheden in spoor 1 onvoldoende heeft onderzocht, waardoor er reële re-integratiekansen lijken te zijn gemist. De werkhervatting is volgens de arbeidsdeskundige gestagneerd omdat appellante heeft verlangd dat betrokkene haar werkzaamheden op kantoor uitoefent. Het advies van de bedrijfsarts van 11 september 2020 om met elkaar in gesprek te gaan over hoe de werkomgeving kan worden aangepast, is niet opgevolgd. Onderzoek naar andere mogelijkheden bij de eigen werkgever heeft volgens de arbeidsdeskundige in het geheel niet plaatsgevonden. Verder heeft de arbeidsdeskundige vastgesteld dat er geen spoor 2-traject door appellante is ingezet.
2.3.
Volgens de rechtbank heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een deugdelijke grond voor het leveren van onvoldoende re-integratie inspanningen zodat er geen reden is om af te zien van het opleggen van een loonsanctie. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanleiding was voor het Uwv om bij het onderzoek een verzekeringsarts in te schakelen.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij heeft aangevoerd dat er wel sprake is van bevredigend resultaat. Daarbij heeft appellante verwezen naar een uitspraak van de Raad van 12 december 2018. [1]
3.2.Verder heeft appellante aangevoerd dat de re-integratie-inspanningen van appellante ten onrechte als onvoldoende zijn beoordeeld. Dat onderzoek had moeten plaatsvinden naar andere mogelijkheden bij appellante is niet redelijk, omdat (nog) niet was gebleken dat terugkeer van betrokkene in (aangepast) eigen werk niet haalbaar was. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat het feit dat betrokkene niet op kantoor wilde werken voor rekening en risico van appellante moet komen. De summiere opbouw in uren in het begin van de
re-integratie is volledig te wijten aan de coronamaatregelen en het werken op kantoor stagneerde ook door het coronavirus. Pas vlak voor het indienen van de WIA-aanvraag bleek dat betrokkene zich niet in staat achtte op kantoor te werken.
3.3.
Tot slot heeft appellante aangevoerd dat de bedrijfsarts melding heeft gemaakt van een mogelijke duurbeperking, zodat het Uwv ten onrechte geen verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft laten verrichten.
Het standpunt van het Uwv
3.4.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit, waarbij de aan appellante opgelegde loonsanctie is gehandhaafd, in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Op grond van artikel 65 van de Wet WIA, voor zover hier van belang, beoordeelt het Uwv of de werkgever en de verzekerde in redelijkheid hebben kunnen komen tot de
re-integratie-inspanningen die zijn verricht.
4.2.
Op grond van artikel 25, negende lid, van de Wet WIA legt het Uwv een loonsanctie op als blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht.
4.3.
In de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (beoordelingskader) heeft het Uwv een inhoudelijk kader neergelegd voor de beoordeling van de vraag of werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Daarnaast is de Werkwijzer Poortwachter van belang, [2] waarmee het Uwv aan werkgevers duidelijkheid probeert te bieden over wat van hen bij de re-integratie van een werknemer wordt verwacht.
Bevredigend resultaat?
4.4.
Volgens het beoordelingskader is met de re-integratie-inspanningen van de werkgever en de werknemer een bevredigend resultaat bereikt als is gekomen tot een werkhervatting die min of meer aansluit bij de resterende functionele mogelijkheden van de werknemer en die werkhervatting een structureel karakter heeft. De werkhervatting heeft een structureel karakter als aannemelijk is dat de werknemer na afloop van de loondoorbetalingsperiode in de arbeid die hij is gaan verrichten kan blijven werken.
4.5.
Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat van een bevredigend resultaat geen sprake is. Betrokkene is tijdens haar re-integratie vrijwel volledig vanuit huis gaan werken. Met die werkzaamheden had zij een loonwaarde van 100%, zodat sprake was van een werkhervatting die aansluit bij haar resterende functionele mogelijkheden. Er was dus sprake van aangepast eigen werk van betrokkene.
4.6.
Uit de gedingstukken blijkt echter dat de werkhervatting geen structureel karakter had omdat niet vaststond dat betrokkene na afloop van de loondoorbetalingsperiode in dat aangepaste eigen werk kon blijven werken. Het aangepaste eigen werk werd door appellante tijdelijk, in het kader van de re-integratie, toegestaan. Op termijn was het echter de bedoeling van appellante dat betrokkene – in ieder geval voor een substantieel deel van de werkuren– weer op kantoor zou werken. Betrokkene achtte zich echter niet in staat om op kantoor te werken en was van mening dat zij haar functie ook vanuit huis kon uitoefenen. In het loonwaarderapport van 12 november 2020 staat dat de functie van betrokkene in de basis vanuit kantoor moet worden uitgevoerd. Appellante hecht veel waarde aan fysieke aanwezigheid in het team. Collega’s van betrokkene zijn langer met hun werk bezig, omdat betrokkene vanuit huis werkt. In het formulier eindevaluatie van 27 oktober 2020 staat vermeld dat voor appellante permanent thuiswerken nooit het uitgangspunt is geweest. Tijdelijk thuiswerken is alleen aan de orde in het kader van de re-integratie. Daarnaast schrijft de arbeidsdeskundige in het rapport van 13 december 2020 naar aanleiding van telefonisch contact met appellante dat zij in eerste instantie geen mogelijkheden zag voor de werknemer bij de eigen werkgever indien zij haar werkzaamheden niet verricht zoals voor de ziekmelding, (20 uur op kantoor en 4 uur thuis). Ook ter zitting bij de Raad heeft appellante bevestigd dat zij niet bereid was om betrokkene (vrijwel) volledig vanuit huis te laten werken. Anders dan in de uitspraak van de Raad van 12 december 2018, zijn er in dit geval dus voldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat betrokkene na de loondoorbetalingsperiode niet in het aangepast eigen werk kon blijven werken.
4.7.
Het Uwv heeft dus terecht aangenomen dat geen sprake is van een bevredigend resultaat. Dit brengt mee dat het Uwv kon toekomen aan een inhoudelijke beoordeling van de
re-integratie-inspanningen van appellante.
Voldoende re-integratie-inspanningen?
4.8.
Met de rechtbank en het Uwv wordt geoordeeld dat appellante onvoldoende inspanningen heeft verricht om betrokkene in spoor 1 te laten re-integreren, zodat hierdoor
re-integratiekansen zijn gemist. Het oordeel van de rechtbank dat ten onrechte het tweede spoortraject niet is gestart, wordt ook onderschreven. Wat appellante in hoger beroep hierover heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat zij in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd en geeft geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.9.
Uit de adviezen van de bedrijfsarts blijkt dat tot begin juni 2020 de prognose was dat betrokkene binnen enkele maanden zou terugkeren in haar eigen functie. Medio juli 2020 was echter duidelijk dat het werken op kantoor, gedurende circa 2 uur per week, betrokkene erg zwaar viel. De bedrijfsarts heeft in haar advies van 11 september 2020 toegelicht dat het er op lijkt dat betrokkene niet in staat zal zijn om vóór 1 oktober 2020 haar werkzaamheden weer volledig op kantoor te verrichten. De bedrijfsarts heeft geadviseerd om te onderzoeken of aanpassing aan de inrichting van de werkplek mogelijk is en het takenpakket inhoudelijk te evalueren. Verder bestonden er op dat moment nog forse energetische beperkingen bij betrokkene. Daarom had appellante in ieder geval vanaf medio september 2020 moeten onderzoeken of terugkeer in (aangepast) ander werk tot de mogelijkheden behoorde. Ook had in ieder geval op dat moment moeten worden gestart met begeleiding van betrokkene in het tweede spoor. Dit heeft appellante echter nagelaten. Ter zitting bij de Raad heeft appellante toegelicht dat zij voor betrokkene mogelijkheden zag om meer uren vanuit huis te werken dan vóór haar ziekte, maar dat betrokkene volledig vanuit huis wilde blijven werken. Anders dan appellante meent, is deze omstandigheid op zichzelf geen reden om af te zien van onderzoek naar andere re-integratiemogelijkheden.
4.10.
Appellante heeft in hoger beroep gewezen op de bijzondere omstandigheden wegens de coronamaatregelen. Hierin is echter geen deugdelijke grond gelegen voor de tekortkoming in de re-integratie-inspanningen. Met de rechtbank wordt overwogen dat tijdens de coronamaatregelen – eventueel in aangepaste vorm – een onderzoek kon worden uitgevoerd naar werkhervatting bij de eigen werkgever of in het tweede spoor.
4.11.
Uit 4.8 tot en met 4.10 volgt dat de rechtbank het Uwv terecht heeft gevolgd in zijn standpunt dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, zonder dat daarvoor een deugdelijke grond is.
Verzekeringsgeneeskundig onderzoek?
4.12.
De beroepsgrond van appellante dat het Uwv ten onrechte geen verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft laten verrichten, slaagt niet. Het is vaste rechtspraak [3] dat het zwaartepunt van de beoordeling van de re-integratie-inspanningen door een werkgever ligt bij de arbeidsdeskundige. Inschakeling van een verzekeringsarts ligt daarbij pas in de rede als er over de belastbaarheid van de werknemer verschil van inzicht bestaat. In dit geval zijn de arbeidsdeskundigen (bezwaar en beroep) tijdens de periode van
re-integratie uitgegaan van de door de bedrijfsarts vermelde (functionele) beperkingen. Daarbij is uitgegaan van geen benutbare mogelijkheden tot omstreeks 17 februari 2020 en van een geleidelijke opbouw in uren in de periode daarna. Tussen partijen bestond over de belastbaarheid van betrokkene geen verschil van inzicht. Het inschakelen van een verzekeringsarts was daarom niet aan de orde.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het besluit van het Uwv om aan appellante een loonsanctie op te leggen in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling als voorzitter en D.S. de Vries en
W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Korver als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2024.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) A.M. Korver

Voetnoten

1.CRvB, 12 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3959.
2.CRvB, 3 januari 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:517.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 23 juni 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1403.