ECLI:NL:CRVB:2018:3959

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 december 2018
Publicatiedatum
12 december 2018
Zaaknummer
17/5291 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonsanctie en re-integratieverplichtingen in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft een loonsanctie opgelegd aan een werkgever (appellante) door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) vanwege onvoldoende re-integratie-inspanningen van een werknemer die sinds 1990 in dienst was. De werknemer had zich in 2013 ziek gemeld en was in 2015 weer gedeeltelijk aan het werk gegaan. Het Uwv stelde dat de werkgever niet voldoende had gedaan om de werknemer te re-integreren en legde een loonsanctie op. De rechtbank verklaarde het beroep van de werkgever niet-ontvankelijk, omdat deze geen procesbelang zou hebben gehad. De werkgever ging in hoger beroep, waarbij zij aanvoerde dat zij wel degelijk belang had bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit van het Uwv, vooral omdat zij kosten had gemaakt in verband met het bezwaar. De Centrale Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte het beroep niet-ontvankelijk had verklaard. De Raad stelde vast dat het Uwv niet voldoende had aangetoond dat de werkgever tekort was geschoten in haar re-integratieverplichtingen. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en het besluit van het Uwv, en oordeelde dat de werkgever recht had op vergoeding van de kosten in bezwaar en beroep.

Uitspraak

17.5291 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 14 juni 2017, 16/3539 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[naam besloten vennootschap] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[naam werknemer] te [woonplaats] (werknemer)
Datum uitspraak: 12 december 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.P.M. van Zijl, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2018. Voor appellante zijn
I. Moolenaar en D. van Staalduinen, beiden HR-adviseur, verschenen. Zij zijn bijgestaan door mr. Van Zijl. Het Uwv en werknemer zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Werknemer is sinds 10 september 1990 in dienst van appellante voor gemiddeld 21 uren per week. Hij was werkzaam als verkoopmedewerker in de vestiging [X.] op de afdeling meubels, gordijnen en tapijten. Ter bevordering van flexibele inzetbaarheid heeft appellante haar verkoopmedewerkers nieuwe arbeidsovereenkomsten aangeboden. Werknemer heeft deze overeenkomst voor de functie van medewerker verkoop zonder vaste standplaats getekend op 6 februari 2014.
1.2.
Werknemer heeft zich op 27 november 2013 ziek gemeld met beperkingen in zijn persoonlijk en sociaal functioneren, zowel privé als werk gerelateerd. In het kader van zijn
re-integratie is hij belast met een deeltaak, namelijk kassawerkzaamheden in de vestiging [X.]. Vanaf 30 juni 2015 is hij in deze deeltaak weer voor gemiddeld 21 uren per week werkzaam. Zijn loon is ongewijzigd gebleven.
1.3.
Bij besluit van 11 november 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante niet voldoende heeft gedaan om werknemer te re-integreren en bepaald dat zij aan werknemer het loon moet doorbetalen tot 24 november 2016. Aan dit besluit ligt een rapport ten grondslag van een arbeidsdeskundige van 9 november 2015, waarin is geconcludeerd dat appellante de tekortkoming in haar re-integratieverplichting kan herstellen door werknemer alsnog hersteld te melden voor zijn maatgevende functie.
1.4.
Appellante heeft tegen het besluit van 11 november 2015 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 20 april 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard en haar beslissing gehandhaafd tot opleggen van een zogenoemde loonsanctie aan appellante. Aan dit besluit ligt een rapport ten grondslag van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
19 april 2016, waarin is geconcludeerd dat werknemer geschikt is voor zijn maatgevende arbeid van medewerker kassa en appellante niet aan haar re-integratieverplichting heeft voldaan door werknemer deze functie niet structureel aan te bieden.
2. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Volgens de rechtbank had appellante niet voldoende procesbelang bij de beoordeling van het bestreden besluit. Gebleken was dat werknemer gedurende de gehele loonsanctieperiode van 52 weken het volledige overeengekomen loon heeft ontvangen voor in de volledige urenomvang verrichte kassawerkzaamheden. Appellante heeft dus geen financieel nadeel ondervonden van de opgelegde loonsanctie.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep gesteld dat zij belang heeft behouden bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit, omdat zij gevraagd heeft om vergoeding van bezwaarkosten op de voet van artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht. Het bestreden besluit is volgens haar onrechtmatig omdat enerzijds van haar niet kan worden verlangd dat zij werknemer hersteld meldt voor de bedongen arbeid, terwijl anderzijds wel sprake is van het structureel aanbieden van passende arbeid.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Appellante heeft in bezwaar gevraagd om vergoeding van de kosten die zij in verband met het indienen van het bezwaar heeft moeten maken. Het is vaste rechtspraak dat in een verzoek om vergoeding van de kosten van bezwaar voldoende procesbelang is gelegen, omdat voor toewijzing van dat verzoek is vereist dat het in bezwaar bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 18 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1146). De rechtbank heeft het beroep van appellante ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen en, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het bestreden besluit beoordelen.
4.2.
De in artikel 25 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) neergelegde verplichtingen van een werkgever en een werknemer hebben als doel om met een effectieve verzuim- en re-integratieaanpak instroom van een werknemer in de WIA te voorkomen. In de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter is uitgewerkt hoe het Uwv bij de beoordeling achteraf op grond van artikel 65 van de Wet WIA beziet of de werkgever en de werknemer in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht.
4.3.
Het Uwv heeft met de verwijzing in het verweerschrift in beroep naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 22 juni 2016 erkend dat hersteld melden van een werknemer geen re-integratie-activiteit is en niet hersteld melden op zichzelf geen aanleiding is voor een loonsanctie. Dat betekent dat de rechtmatigheid van de aan appellante opgelegde loonsanctie wordt bepaald door het antwoord op de vraag of het Uwv appellante terecht heeft verweten dat zij de functie van medewerker kassa niet structureel aan werknemer aanbiedt.
4.4.
Volgens het beoordelingskader is met de re-integratie-inspanningen van de werkgever en de werknemer een bevredigend resultaat bereikt als is gekomen tot een werkhervatting die min of meer aansluit bij de resterende functionele mogelijkheden van de werknemer en die werkhervatting een structureel karakter heeft. De werkhervatting heeft een structureel karakter als aannemelijk is dat de werknemer na afloop van de loondoorbetalingsperiode in de arbeid die hij is gaan verrichten kan blijven werken.
4.5.
Het is vaste rechtspraak dat uit het belastende karakter van een loonsanctiesanctiebesluit volgt dat het Uwv de gestelde tekortkoming van de werkgever aannemelijk moet maken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 11 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:861). Dat betekent in dit geval dat uit de door het Uwv verzamelde gegevens duidelijke aanwijzingen moeten volgen dat appellante het aanbieden aan werknemer van de passende arbeid die hij sedert 30 juni 2015 verrichtte zou beëindigen na haar loondoorbetalingsverplichting van
104 weken op grond van artikel 7:629 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Dat werknemer de kassawerkzaamheden niet tijdelijk verricht maar op basis van zijn arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is immers niet in geschil.
4.6.
De herhaalde uitlating van appellante dat zij wat in haar ogen passende arbeid is (namelijk de kassawerkzaamheden) niet wil benoemen als nieuw bedongen arbeid is op zich geen voldoende aanwijzing dat werknemer na afloop van de loondoorbetalingsperiode niet in staat gesteld zou worden om de kassawerkzaamheden voort te zetten. Uit artikel 7:658a van het BW volgt voor een werkgever de verplichting om een werknemer, die door ziekte niet in staat is de bedongen arbeid te verrichten, zo mogelijk te plaatsen in passende arbeid in zijn bedrijf. Aan deze verplichting heeft appellante met het aanbieden van kassawerkzaamheden aan werknemer (met de uitbreiding naar de volle urenomvang op 30 juni 2015 volledig) voldaan. Nergens uit blijkt dat appellante, als de betalingsverplichting op grond van artikel 7:629 van het BW is geëindigd, zich aan haar verplichting om werknemer bij voortduring passende arbeid aan te bieden zou willen onttrekken.
4.7.
Duidelijke aanwijzingen ontbreken dat de werkhervatting van werknemer geen structureel karakter heeft in die zin dat de werkhervatting niet voorkomt dat hij een beroep moet doen op de Wet WIA of anderszins na korte tijd aanspraak zou moeten maken op een sociale verzekeringsuitkering. Het Uwv heeft de gestelde tekortkoming niet aannemelijk gemaakt. Dat betekent dat voor het opleggen van de loonsanctie aan appellante onvoldoende grond was.
4.8.
Uit 4.7 volgt dat het bestreden besluit moet worden vernietigd. De Raad ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien en zal het besluit van 11 november 2015 herroepen. Met de herroeping van dit besluit staat de onrechtmatigheid ervan vast en heeft appellante aanspraak op vergoeding van de kosten in bezwaar. De kosten van rechtsbijstand in bezwaar worden begroot op € 501,-. Van andere kosten is niet gebleken.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. De kosten van rechtsbijstand in beroep worden begroot op € 1.002,- en in hoger beroep eveneens op € 1.002,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 20 april 2016;
  • herroept het besluit van 11 november 2015 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 20 april 2016;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appelante tot een bedrag van € 2.505,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 835,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van P.B. van Onzenoort als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2018.
(getekend) M. Greebe
(getekend) P.B. van Onzenoort
ew