ECLI:NL:CRVB:2022:1403
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling re-integratie-inspanningen en inschakeling verzekeringsarts in WIA-zaak
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Stichting [appellante] tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake de re-integratie-inspanningen van een werkneemster die op 6 juni 2017 uitviel voor haar werk als pedagogisch medewerker. De werkneemster had op 15 maart 2019 een uitkering aangevraagd op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv oordeelde dat appellante niet voldoende re-integratie-inspanningen had verricht en verlengde de periode waarin appellante de ziektewetuitkering aan de werkneemster moest doorbetalen met 52 weken. Appellante stelde dat het Uwv ten onrechte geen verzekeringsarts had ingeschakeld bij de beoordeling van de re-integratie-inspanningen, wat volgens haar een formeel gebrek in het besluit opleverde.
De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarbij werd vastgesteld dat de werkneemster ten tijde van de beoordeling slechts beperkt in arbeid had hervat. De rechtbank oordeelde dat het Uwv terecht had geconcludeerd dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht en dat er geen noodzaak was om een verzekeringsarts in te schakelen. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de inschakeling van een verzekeringsarts niet noodzakelijk was, omdat er geen medische vragen of onduidelijkheden waren over de belastbaarheid van de werkneemster. De conclusie van het Uwv dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht, werd door de Raad onderschreven.
De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing in het openbaar uitspraken. Er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.