ECLI:NL:CRVB:2024:1452

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juli 2024
Publicatiedatum
22 juli 2024
Zaaknummer
22/3001 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonsanctie en re-integratie-inspanningen in het kader van de Wet WIA

In deze zaak gaat het om de vraag of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht een loonsanctie heeft opgelegd aan appellante, een V.O.F., omdat de re-integratie-inspanningen van de werkgeefster onvoldoende zouden zijn geweest. Betrokkene, een manager manege/instructrice, had zich op 5 september 2017 ziekgemeld en had op 4 juni 2019 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Het Uwv oordeelde dat appellante niet voldoende re-integratie-inspanningen had verricht en legde een loonsanctie op, die de doorbetaling van loon aan betrokkene tot 2 september 2020 verlengde.

Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat zij wel degelijk voldoende inspanningen had geleverd. De rechtbank Noord-Holland had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarop appellante in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het Uwv terecht de loonsanctie heeft opgelegd. De Raad oordeelde dat appellante tekort is geschoten in haar re-integratie-inspanningen, ondanks dat er beperkte arbeidsmogelijkheden voor betrokkene waren. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante geen recht heeft op vergoeding van proceskosten of griffierecht, omdat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

22/3001 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 25 augustus 2022, 20/2262 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] V.O.F. te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 10 juli 2024
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht het tijdvak, waarin werkneemster [betrokkene] (betrokkene) tegenover appellante recht heeft op loon tijdens ziekte, heeft verlengd met 52 weken tot 2 september 2020 (loonsanctie). Volgens appellante is dat niet het geval omdat zij – anders dan het Uwv heeft aangenomen – wel voldoende
re-integratie-inspanningen heeft verricht. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv aan appellante terecht een loonsanctie heeft opgelegd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft [naam] hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 29 mei 2024. Namens appellante zijn [naam en naam] verschenen, bijgestaan door [naam] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van
belang.
1.1.
Betrokkene was werkzaam bij appellante als manager manege/instructrice voor 40 uur per week. Op 5 september 2017 heeft zij zich ziekgemeld. Betrokkene heeft op 4 juni 2019 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Een arts van het Uwv heeft onderzoek verricht en een rapport opgesteld. Een arbeidsdeskundige heeft op 2 augustus 2019 het re-integratieverslag beoordeeld. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat de re-integratie-inspanningen van appellante onvoldoende zijn geweest en er geen deugdelijke grond is voor dit verzuim. Met een besluit van 8 augustus 2019 heeft het Uwv aan appellante een loonsanctie opgelegd. Appellante moet het loon aan betrokkene doorbetalen tot 2 september 2020.
1.2.
Bij besluit van 31 maart 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken van feiten of omstandigheden die aanleiding geven om af te wijken van de door de verzekeringsartsen van het Uwv en Ergatis gegeven conclusies. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de verzekeringsartsen en Ergatis hun oordeel hebben gebaseerd op bestudering van alle in het dossier aanwezige (medische) stukken en op door betrokkene verstrekte informatie. De bevindingen en conclusies zijn inzichtelijk en consistent gemotiveerd en komen de rechtbank overtuigend voor. De bedrijfsarts heeft een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld en daarin onder meer een urenbeperking van maximaal twee uur per dag en tien uur per week aangenomen. Hoewel betrokkene beperkingen heeft, heeft de bedrijfsarts dus nog wel arbeidsmogelijkheden gezien. Ook uit de op verzoek van de bedrijfsarts opgestelde medische rapportage van Ergatis volgt dat sprake is van arbeidsmogelijkheden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport en in zijn reactie in beroep op 3 september 2020 uitgebreid gemotiveerd waarom de door appellante overgelegde informatie van Cardiozorg geen aanleiding geeft om te concluderen dat geen sprake is van arbeidsmogelijkheden. Uit deze informatie blijkt namelijk dat betrokkene een normale fietstest heeft gedaan, zij gemiddeld 3682 stappen per dag kan zetten, een groot deel van de dag licht actief is en niet meer dan een normaal aantal uren slaapt. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep benoemd dat Cardiozorg spreekt van een matige CVS en dat de diagnose fibromyalgie uit de lucht komt vallen, nu daarvoor geen onderbouwing wordt gegeven. Voor beperkingen in persoonlijk en sociaal functioneren zijn geen argumenten, omdat geen sprake is van een psychisch beeld. Ook door de verzekeringsarts bezwaar en beroep worden dus arbeidsmogelijkheden gezien. Daar waar appellante en betrokkene menen te veronderstellen dat de toekenning van de IVA-uitkering op 2 september 2020 bewijst dat arbeidsmogelijkheden ontbreken, heeft de rechtbank overwogen dat volgens vaste rechtspraak uit de toekenning van een IVA-uitkering geen conclusies kunnen worden getrokken over de vraag of de werkgever aan zijn re-integratieverplichtingen heeft voldaan. De toekenning van een dergelijke uitkering heeft achteraf plaatsgevonden op basis van andere beoordelingsmaatstaven dan aan de orde zijn bij de beoordeling van de
re-integratie-verplichtingen van de werkgever. Dit betekent dat het Uwv appellante terecht een loonsanctie heeft opgelegd.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat betrokkene lijdt aan CVS/ME en fibromyalgie en daarom niet in staat was om vier uur per dag en twintig uur per week te werken, zoals het Uwv heeft gesteld. Door de pogingen om te re-integreren is haar situatie alleen maar verslechterd. Het Uwv heeft op dit vlak onvoldoende expertise. Daarnaast heeft appellante verwezen naar de uitspraak van de Raad van 21 april 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1010, waarin aan de appellant in die zaak een IVA-uitkering met een verkorte wachttijd is toegekend.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit over de aan appellante opgelegde loonsanctie in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 25, negende lid, van de Wet WIA legt het Uwv een loonsanctie op als blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Deze beoordeling is gebaseerd op in ieder geval een arbeidskundig onderzoek. Als sprake is van medische vragen of onduidelijkheden vindt ook een onderzoek door een verzekeringsarts plaats.
4.2.
Op grond van artikel 65 van de Wet WIA, voor zover hier van belang, beoordeelt het Uwv of de werkgever en de verzekerde in redelijkheid hebben kunnen komen tot de reintegratie-inspanningen die zijn verricht.
4.3.
In de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Beleidsregels) heeft het Uwv een inhoudelijk kader neergelegd voor de beoordeling van de vraag of werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Daarnaast is de Werkwijzer Poortwachter van belang, waarmee het Uwv aan werkgevers duidelijkheid probeert te bieden over wat van hen bij de re-integratie van een werknemer wordt verwacht.
4.4.
Niet in geschil is dat de re-integratie-inspanningen van appellante niet tot een bevredigend re-integratieresultaat hebben geleid en dat daarom kon worden toegekomen aan een beoordeling van de re-integratie-inspanningen. Volgens het Uwv is het tweede spoor ten onrechte in het geheel niet ingezet, terwijl dit door de arbeidsdeskundige al in oktober 2018 werd geadviseerd. Ook zijn de functionele mogelijkheden van betrokkene vanaf januari 2019 door de bedrijfsarts niet adequaat ingeschat en is appellante ten onrechte uitgegaan van een zeer geringe belastbaarheid van betrokkene, waarbij klachtencontingent is gereïntegreerd in plaats van tijdscontingent.
4.5.
Appellante heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft deze beroepsgronden uitvoerig besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, zoals samengevat weergegeven in rechtsoverweging 2, worden onderschreven. De Raad voegt daaraan het volgende toe.
4.6.1.
Op 3 september 2018 heeft de bedrijfsarts de belastbaarheid van betrokkene in kaart gebracht, waarbij in de FML is uitgegaan van een urenbeperking van nog geen twee uur per dag en nog geen tien uur per week. Op verzoek van appellante heeft Ergatis op 23 januari 2019 gerapporteerd. Ergatis heeft vervolgens een FML opgesteld, waarin een urenbeperking van vier uur per dag en twintig uur per week is opgenomen en heeft geadviseerd een arbeidsdeskundige in te schakelen voor het onderzoek naar reintegratiemogelijkheden in spoor 1 en eventueel opzetten van spoor 2, dan wel het reeds bestaande onderzoek te actualiseren aan de hand van de actuele FML. Na ontvangst van dit rapport heeft de bedrijfsarts in het actueel oordeel van 29 april 2019 evenwel verwezen naar zijn eerdere advies van 3 september 2018 en geconcludeerd dat de daarin vastgestelde belastbaarheid actueel is.
4.6.2.
Ter zitting heeft de gemachtigde van appellante bevestigd dat de belastbaarheid van betrokkene zoals de bedrijfsarts deze op 3 september 2018 heeft vastgelegd en welke op 29 april 2019 volgens appellante nog steeds actueel was, moet worden gevolgd. Nu de bedrijfsarts hierbij is uitgegaan van een urenbeperking van nog geen twee uur per dag en nog geen tien uur per week, betekent dit dat ook volgens de bedrijfsarts in 2019 sprake was van arbeidsmogelijkheden, zij het beperkt.
4.6.3.
Uit vaste rechtspraak van de Raad, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 5 november 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2726, volgt dat ook als de arbeidsmogelijkheden beperkt worden ingeschat maar er strikt genomen geen sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden, van een werkgever gevergd kan worden dat hij in enige mate re‑integratie‑inspanningen verricht. Uitgangspunt is dat als er arbeidsmogelijkheden zijn, de werkgever zich moet inspannen voor re-integratie. Een complexe en onzekere medische toestand levert voor de werkgever geen deugdelijke grond op om re-integratieactiviteiten achterwege te laten. Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 18 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK3717, 31 maart 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL9851,
22 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2426 en 18 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4130.
4.7.
In dit geval beschikte appellante over beperkte arbeidsmogelijkheden, waardoor had mogen worden verwacht dat in enige mate was geprobeerd om activiteiten te ontwikkelen gericht op re-integratie van betrokkene in het tweede spoor. De door appellante ingeschakelde arbeidsdeskundige heeft reeds in het rapport van 18 oktober 2018 geadviseerd om het tweede spoor op te starten, maar dit is niet gebeurd. Uit dit rapport volgt dat dit advies telefonisch met appellante is besproken, dat uitleg is gegeven over een mogelijke loonsanctie van het Uwv, dat appellante geen aanvullend tweede spoor re-integratietraject start omdat zij de voorkeur geeft aan het opbouwen binnen het eigen bedrijf en dat appellante aangeeft dat zij een eventuele loonsanctie van het Uwv accepteert. Uit het voorgaande volgt dat appellante tekort is geschoten in wat in redelijkheid van haar had mogen worden verwacht ten aanzien van inspanningen om betrokkene te re-integreren. De verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 21 april 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1010, treft ten slotte geen doel, omdat het in die zaak niet om een loonsanctie ging.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het besluit van het Uwv om aan appellante een loonsanctie op te leggen in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander als voorzitter en D.S. de Vries en W.D.M. van Diepenbeek als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Korver als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2024.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) A.M. Korver