ECLI:NL:CRVB:2024:1401

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juli 2024
Publicatiedatum
15 juli 2024
Zaaknummer
23/3246 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) wegens niet-ingezeten status

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 juli 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag voor kinderbijslag door de Sociale verzekeringsbank (Svb). Appellante had kinderbijslag aangevraagd voor haar zoon, maar de Svb weigerde deze toekenning voor het tweede en derde kwartaal van 2021, omdat appellante op de peildata van 1 april 2021 en 1 juli 2021 niet als ingezetene van Nederland kon worden aangemerkt. De rechtbank Rotterdam had eerder de afwijzing van de Svb bevestigd, en appellante ging in hoger beroep.

De Raad oordeelde dat de Svb terecht had gehandeld. Appellante was op de peildata nog niet verzekerd op grond van de AKW, omdat zij niet voldeed aan de voorwaarden voor ingezetenschap. De Raad benadrukte dat, hoewel appellante sinds 10 maart 2021 in de basisregistratie personen (BRP) stond ingeschreven, zij op de relevante peildata nog geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had opgebouwd. De Raad concludeerde dat de intentie om zich in Nederland te vestigen niet voldoende was om ingezetenschap aan te nemen, vooral gezien het feit dat appellante op de peildata nog geen eigen woonruimte had en geen inkomsten uit arbeid in Nederland.

De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellante af. Hierdoor heeft appellante geen recht op kinderbijslag voor de genoemde kwartalen en krijgt zij geen vergoeding voor proceskosten of terugbetaling van griffierecht.

Uitspraak

23/3246 AKW
Datum uitspraak: 4 juli 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 oktober 2023, 22/3836 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N. Roos, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend en op verzoek nadere gegevens in het geding gebracht.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 30 mei 2024. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Roos. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Stahl-de Bruin.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

De Raad oordeelt dat de Svb appellante terecht over het tweede en derde kwartaal van 2021 geen kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) heeft toegekend. De Raad volgt de rechtbank in het oordeel dat appellante op de peildata van die kwartalen nog geen ingezetene was.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Op 14 mei 2021 heeft appellante kinderbijslag op grond van de AKW aangevraagd bij de Svb voor haar zoon [naam zoon], geboren [geboortedatum] 2015. Met een besluit van 4 augustus 2021 heeft de Svb de aanvraag vanaf het tweede kwartaal van 2021 afgewezen.
1.2.
Op 6 september 2021 heeft appellante nogmaals kinderbijslag aangevraagd bij de Svb voor haar zoon [naam zoon]. Met een besluit van 20 april 2022 heeft de Svb de aanvraag toegewezen vanaf het vierde kwartaal van 2021. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt maar de Svb is met een besluit van 1 augustus 2022 (bestreden besluit) bij de afwijzing gebleven. Volgens de Svb heeft appellante op 1 april 2021 en 1 juli 2021 (de peildata) nog geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland. Daarom was zij nog geen ingezetene en heeft zij over het tweede en derde kwartaal van 2021 geen recht op kinderbijslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat niet in geschil is dat appellante sinds 10 maart 2021 staat ingeschreven in de basisregistratie personen (BRP) in Nederland. Volgens de rechtbank heeft de Svb het moment waarop appellante eigen woonruimte kreeg, 15 augustus 2021, mogen aanmerken als het omslagpunt vanaf wanneer zij een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland heeft gekregen. Daarom is de ingangsdatum van het recht op kinderbijslag terecht vastgesteld op 1 oktober 2021.
Het standpunt van partijen
3.1.
Appellante stelt dat zij vanaf 1 april 2021 recht heeft op kinderbijslag. Zij stond vanaf 10 maart 2021 ingeschreven in de BRP en zij woonde toen al in Nederland. Ook beschikte appellante in de periode van 10 maart 2021 tot en met 15 augustus 2021 over duurzame huisvesting
.Verder stelt appellante dat er te weinig waarde is gehecht aan de overige feiten en omstandigheden. Zij is zelf al in mei 2019 naar Nederland gekomen, haar kinderen zijn in september 2019 gekomen en deze gaan vanaf 28 oktober 2019 hier naar school. Appellante wijst er op dat zij met ingang van 18 november 2020 al een geldige verblijfstitel had.
3.2.
De Svb heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de weigering om toekenning van kinderbijslag over het tweede en derde kwartaal van 2021 in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Herhaalde aanvraag
4.1.
De Svb heeft de aanvraag van appellante van 6 september 2021 om kinderbijslag tevens opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 4 augustus 2021. Na een inhoudelijke beoordeling heeft de Svb de weigering van kinderbijslag over het tweede en derde kwartaal van 2021 gehandhaafd. Gelet hierop zal de Raad de afwijzing toetsen aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden als ware dit het eerste besluit over die aanvraag. [1]
Juridisch kader
4.2.
In geschil is of appellante recht heeft op kinderbijslag over het tweede en derde kwartaal van 2021. Daarvoor is in dit geval beslissend of appellante op 1 april 2021 en 1 juli 2021 ingezetene was van Nederland.
4.3.
In artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de AKW is bepaald dat verzekerd krachtens die wet degene is die ingezetene is. Ingevolge artikel 2 van de AKW is ingezetene in de zin van die wet degene die in Nederland woont. Waar iemand woont, wordt op grond van artikel 3, eerste lid, van de AKW naar de omstandigheden beoordeeld.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak komt het er bij de beoordeling van de omstandigheden van ingezetenschap op aan of deze van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. [2]
4.5.
De Raad heeft reeds geoordeeld [3] dat voor het aannemen van ingezetenschap onvoldoende is dat de betrokkene de intentie heeft zich definitief in Nederland te vestigen. Voorts heeft de Raad geoordeeld [4] dat het beschikken over een duurzaam ter beschikking staande woonruimte één van de omstandigheden is die van belang is bij de weging of sprake is van een duurzame band van persoonlijke aard tussen de betrokkene en Nederland. Ook de duur van het verblijf in Nederland is een omstandigheid die van belang is bij die beoordeling.
Ingezetenschap
4.6.
Uit de gedingstukken komt naar voren dat appellante geboren is in Venezuela. Appellante is op enig moment naar Nederland gekomen. Zij heeft zich op 21 november 2019 voor het eerst ingeschreven in de BRP. Met ingang van 8 september 2020 is appellante in de BRP geregistreerd als RNI (Registratie Niet-Ingezetenen) en is haar adres onbekend. Op 18 november 2020 heeft appellante een vergunning tot verblijf verkregen. In de BRP wordt melding gemaakt van hervestiging in Nederland met ingang van 10 maart 2021. Appellante verbleef toen bij een vriendin. Met ingang van 15 augustus 2021 beschikte appellante over een duurzaam tot haar beschikking staande woonruimte.
4.7.
De Raad is van oordeel dat appellante op de peildata in geding nog geen ingezetene was. Weliswaar heeft appellante na haar komst naar Nederland de intentie geuit om zich definitief in Nederland te vestigen, maar deze intentie wordt onvoldoende door objectieve factoren ondersteund. Op de peildata 1 april 2021 en 1 juli 2021 verbleef appellante na de hervestiging op 10 maart 2021 nog maar kort in Nederland, namelijk drie weken, respectievelijk drie maanden en drie weken. De Raad weegt mee dat appellante in die periode nog geen eigen woonruimte had. Appellante heeft er in dit kader nog op gewezen dat zij eind 2019 al eerder in Nederland heeft verbleven, maar dit eerdere verblijf in Nederland is onvoldoende om aan te nemen dat appellante op de peildata 1 april 2021 en 1 juli 2021 al ingezetene was. Weliswaar gingen de kinderen van appellante in de periode in geding naar school maar appellante had op dat moment geen inkomsten uit arbeid in Nederland, was hier niet maatschappelijk actief en had geen andere wezenlijke en objectiveerbare bindingen in Nederland. Daarbij acht de Raad mede van belang dat appellante zelf heeft verklaard dat zij van 1 januari 2019 tot en met 1 december 2020 als zelfstandige heeft gewerkt op [eiland]. Gelet op deze feiten en omstandigheden was er op de peildata nog geen sprake van een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland.
4.8.
Dit betekent dat appellante op de peildata 1 april 2021 en 1 juli 2021 niet verzekerd was op grond van de AKW, omdat zij niet als ingezetene van Nederland kon worden aangemerkt. Zij had dus over het tweede en derde kwartaal van 2021 geen recht op kinderbijslag.

Conclusie en gevolgen

4.9.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Appellante krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Gijzen als voorzitter en H. Lagas en M.L. Noort als leden, in tegenwoordigheid van M. Dafir als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2024.
(getekend) A. Gijzen
(getekend) M. Dafir
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip ingezetene.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872.
2.Zie de arresten van de Hoge Raad van 21 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1466 en 4 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6285 en de uitspraak van de Raad van 17 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX5908.
3.Onder meer in de uitspraak van 3 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:877 (https://pi.rechtspraak.minjus.nl/deeplink/ecli?id=ECLI:NL:CRVB:2017:877).
4.Onder meer in de uitspraak van 20 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2182 (https://pi.rechtspraak.minjus.nl/deeplink/ecli?id=ECLI:NL:CRVB:2019:2182).