In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 juli 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag voor kinderbijslag door de Sociale verzekeringsbank (Svb). Appellante had kinderbijslag aangevraagd voor haar zoon, maar de Svb weigerde deze toekenning voor het tweede en derde kwartaal van 2021, omdat appellante op de peildata van 1 april 2021 en 1 juli 2021 niet als ingezetene van Nederland kon worden aangemerkt. De rechtbank Rotterdam had eerder de afwijzing van de Svb bevestigd, en appellante ging in hoger beroep.
De Raad oordeelde dat de Svb terecht had gehandeld. Appellante was op de peildata nog niet verzekerd op grond van de AKW, omdat zij niet voldeed aan de voorwaarden voor ingezetenschap. De Raad benadrukte dat, hoewel appellante sinds 10 maart 2021 in de basisregistratie personen (BRP) stond ingeschreven, zij op de relevante peildata nog geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had opgebouwd. De Raad concludeerde dat de intentie om zich in Nederland te vestigen niet voldoende was om ingezetenschap aan te nemen, vooral gezien het feit dat appellante op de peildata nog geen eigen woonruimte had en geen inkomsten uit arbeid in Nederland.
De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellante af. Hierdoor heeft appellante geen recht op kinderbijslag voor de genoemde kwartalen en krijgt zij geen vergoeding voor proceskosten of terugbetaling van griffierecht.