ECLI:NL:CRVB:2024:1330

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 juni 2024
Publicatiedatum
4 juli 2024
Zaaknummer
22/3272 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstand na intrekking en verrekening van inkomsten uit arbeid

In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Arnhem, na de intrekking van de bijstand van betrokkene. Betrokkene ontving bijstand op grond van de Participatiewet (PW) en had sinds augustus 2017 inkomsten uit arbeid, die zij maandelijks doorgaf aan het college. In april 2020 heeft betrokkene haar bijstand beëindigd, maar het college heeft later besloten om de bijstand over die maand in te trekken, omdat betrokkene te veel inkomsten had ontvangen. Het college vorderde in totaal € 923,94 aan te veel verleende bijstand terug, maar de rechtbank verlaagde dit bedrag tot € 123,88, met de redenering dat alleen bedragen die feitelijk zijn ontvangen teruggevorderd kunnen worden.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat ook bedragen die op de bijstand zijn ingehouden, teruggevorderd kunnen worden als de bijstand over de betreffende maand wordt herzien of ingetrokken. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en stelt het terugvorderingsbedrag vast op € 871,32. De Raad benadrukt dat het college bevoegd is om de kosten van bijstand terug te vorderen, ook als deze bedragen niet direct op de bankrekening van betrokkene zijn gestort, maar als gevolg van verrekeningen zijn ingehouden. De uitspraak van de rechtbank wordt gedeeltelijk vernietigd en de Raad stelt het terugvorderingsbedrag zelf vast.

Uitspraak

22/3272 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 5 september 2022, 22/344 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Arnhem (college)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 25 juni 2024
SAMENVATTING
Deze zaak gaat over een terugvordering van bijstand als gevolg van een intrekking na een lange periode van maandelijks verrekenen van inkomsten uit arbeid. De rechtbank heeft het terugvorderingsbedrag verlaagd. Volgens de rechtbank kunnen alleen bedragen die de bijstandsgerechtigde feitelijk – op haar of zijn bankrekening – heeft ontvangen, worden teruggevorderd als kosten van ten onrechte verleende bijstand. De Raad deelt dit oordeel niet. Ook op de bijstand ingehouden bedragen kunnen als kosten van ten onrechte verleende bijstand worden teruggevorderd, als nadien de bijstand over de betreffende maand wordt herzien of ingetrokken. De uitspraak van de rechtbank wordt gedeeltelijk vernietigd en de Raad stelt het terugvorderingsbedrag zelf nader vast.

PROCESVERLOOP

Het college heeft hoger beroep ingesteld. Namens betrokkene heeft mr. I.E. Mussche een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 2 april 2024. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B. Klomp. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Mussche.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Betrokkene ontving bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Sinds augustus 2017 ontvangt betrokkene inkomsten uit arbeid die zij elke maand doorgaf aan het college. Met een brief van 28 augustus 2017 heeft het college betrokkene geïnformeerd dat de inkomsten over de maand augustus in de maand september in mindering worden gebracht op de bijstand. Daarbij heeft het college meegedeeld dat om betaald werk aan te moedigen de tijdelijke vrijlatingsregelingen van 25% en daarna 12,5% zullen worden toegepast op de inkomsten uit werk. Vervolgens heeft het college de inkomsten uit werk van elke maand verrekend met de bijstand van de opvolgende maand. Betrokkene ontving ook alimentatie voor haar minderjarig kind, die op de bijstandsuitkering in mindering werd gebracht.
1.2.
Op 1 april 2020 heeft betrokkene bij het college gemeld dat zij haar arbeidsuren heeft uitgebreid en heeft zij verzocht om haar bijstand met ingang van 1 april 2020 te beëindigen. Op 15 april 2020 heeft betrokkene haar loonstrook over de maand maart 2020 ingeleverd, waaruit blijkt dat zij over die maand € 793,08 aan inkomsten heeft gehad.
1.3.
Het college heeft over de maand april 2020 nog bijstand verleend op de volgende wijze. Op de bijstandsnorm van € 1.052,32 heeft het college € 128,38 aan ontvangen alimentatie over die maand gekort. Vervolgens heeft het college de inkomsten uit werk over de maand maart 2020, na vermeerdering met het vakantiegeld van de werkgever en vermindering door de toepassing van de vrijlating, een bedrag van € 731,39 verrekend. Daarnaast heeft het college € 16,05 aan vakantiegeld gereserveerd. Tot slot heeft het college € 52,62 op de bijstand ingehouden om af te lossen op een reeds bestaande vordering van het college op betrokkene. Hierdoor heeft betrokkene uiteindelijk in april 2020 € 123,88 op haar bankrekening ontvangen.
1.4.
Bij besluit van 27 oktober 2020, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 december 2021 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand over de maand april 2020 ingetrokken, omdat betrokkene inkomsten had boven de geldende bijstandsnorm. Daarnaast heeft het college een bedrag van in totaal € 923,94 aan te veel verleende bijstand van betrokkene teruggevorderd. Dit bedrag bestaat uit de volgende bedragen. Ten eerste het bedrag van € 731,39 aan in april verrekende inkomsten over de maand maart 2020. Ten tweede het bedrag van € 16,05 aan in april 2020 gereserveerd en in mei 2020 uitbetaald vakantiegeld. Ten derde het in april 2020 op de bijstand ingehouden bedrag van € 52,62 in het kader van de bestaande vordering. Tot slot het in april 2020 uitbetaalde bedrag van € 123,88 aan uitbetaalde bijstand.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft – met bepalingen over proceskosten en griffierecht – het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het besluit van 27 oktober 2020 herroepen voor zover het de hoogte van de terugvordering betreft. De rechtbank heeft het bedrag van de terugvordering vastgesteld op € 123,88 en bepaald dat de aangevallen uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit. Aan het oordeel van de rechtbank ligt, samengevat, het volgende ten grondslag. Niet in geschil is dat de bijstand terecht vanaf 1 april 2020 is ingetrokken. Met betrekking tot de terugvordering wordt door de werkwijze van het achteraf verrekenen in feite een aan het begin van de bijstandsperiode te veel verstrekt bedrag aan bijstand (namelijk in augustus 2017) doorgeschoven naar het moment van intrekking of beëindiging van de bijstand. Dit is onjuist, omdat het recht op bijstand per kalendermaand wordt vastgesteld en uitbetaald. Over de maand april 2020 konden daarom alleen de kosten van in die maand te veel verleende bijstand worden teruggevorderd. Aangezien betrokkene feitelijk netto € 123,88 heeft ontvangen in april 2020 kon het college op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW niet meer terugvorderen dan dat bedrag. De omstandigheid dat betrokkene door het gehanteerde systeem in augustus 2017 te veel bijstand heeft ontvangen en dit bedrag niet alsnog kan worden teruggevorderd omdat de termijn daarvoor is verstreken, is geen aanleiding om anders te oordelen.
Het standpunt van het college
3.1.
Het college is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat het college daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.
Het standpunt van betrokkene
3.2.
Betrokkene heeft verwezen naar de overwegingen van de rechtbank. Gelet op de tekst van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW kan het college volgens haar alleen terugvorderen wat er feitelijk te veel is betaald, want dat zijn de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand als bedoeld in die bepaling.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden heeft vernietigd, het besluit van 27 oktober 2020 heeft herroepen voor zover het ziet op de hoogte van de terugvordering en de terugvordering zelf heeft vastgesteld op € 123,88. Die beoordeling gebeurt aan de hand van wat het college in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep gedeeltelijk slaagt. Dit oordeel wordt hierna toegelicht.
4.1.
Het college heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de wijze van terugvorderen bij het intrekken van bijstand na een periode van verrekenen in het bestreden besluit onrechtmatig is. Het college heeft hierbij verwezen naar de uitspraak van de Raad van 30 november 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AR6830. Deze grond slaagt om de volgende redenen.
4.1.1.
Een bijstandverlenende instantie is bevoegd om de kosten van bijstand terug te vorderen voor zover de bijstand, anders dan door schending van de inlichtingenverplichting, ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Dat staat in artikel 58, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW.
4.1.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat, achteraf bezien, betrokkene door haar inkomsten in de maand april 2020 over die maand geen recht op bijstand had en aan haar ten onrechte bijstand is verleend.
4.1.3.
Onjuist is het oordeel van de rechtbank dat alleen bedragen die de bijstandsgerechtigde feitelijk – op haar of zijn bankrekening – heeft ontvangen, kunnen worden teruggevorderd als kosten van ten onrechte verleende bijstand. Ook op de bijstand ingehouden bedragen kunnen als kosten van ten onrechte verleende bijstand worden teruggevorderd, als nadien de bijstand over de betreffende maand wordt herzien of ingetrokken. Denk bijvoorbeeld aan bedragen die zijn ingehouden voor de verrekening van een schuld aan de bijstandverlenende instantie of voor de aflossing van een schuld aan een derde, al dan niet in het kader van een gelegd beslag.
4.2.
De toepasselijke bijstandsnorm voor betrokkene over de maand april 2020 was € 1.052,32. Rekening houdend met alimentatie-inkomsten over die maand tot een bedrag van € 128,38 had betrokkene dus over die maand – zolang de bijstand niet was ingetrokken – een aanspraak op verlening van een bedrag van € 923,94 aan bijstand. De vraag is of het college – na de intrekking van de bijstand over de maand april 2020 – dat bedrag (gedeeltelijk) van betrokkene mocht terugvorderen.
4.2.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat het college in ieder geval mag terugvorderen wat betrokkene over de maand april 2020 feitelijk aan bijstand heeft ontvangen, namelijk € 123,88. Hiernaast heeft betrokkene ter zitting te kennen gegeven zich niet langer te verzetten tegen de terugvordering van het in 1.4 genoemde bedrag van € 16,05. Verder heeft het college ter zitting te kennen gegeven dat het hoger beroep geen betrekking heeft op het oordeel van de rechtbank voor zover dat betrekking heeft op het in 1.4 genoemde bedrag van € 52,62. Dit betekent dat de Raad alleen nog hoeft te beoordelen of het college het bedrag van € 731,39 aan verrekende inkomsten uit arbeid over de maand maart 2020 van betrokkene mocht terugvorderen.
4.2.2.
Wat in 4.1.3 is overwogen betekent in dit geval het volgende. Het college heeft de inkomsten die betrokkene in maart 2020 had ontvangen (€ 731,39) met toepassing van artikel 58, vierde lid, van de PW verrekend met de over de maand april 2020 verleende bijstand. Bij de verlening en uitbetaling van de bijstand over de maand maart 2020 was immers nog geen rekening gehouden met die inkomsten. Door de intrekking van de bijstand over april 2020 nadien is het over die maand verrekende bedrag van € 731,39 gaan behoren tot de kosten van ten onrechte verleende bijstand. Het college was daarom op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW bevoegd om die kosten van bijstand van betrokkene terug te vorderen. De Raad heeft deze wijze van terugvorderen eerder beoordeeld en geaccordeerd in zijn uitspraken van 25 maart 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AF8561, en 30 november 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AR6830. De Raad ziet nu geen reden om van deze rechtspraak terug te komen. Het hoger beroep slaagt in zoverre.
4.3.
Uit 4.2.1 en 4.2.2 volgt dat het college bevoegd was de kosten van bijstand over april 2020 van betrokkene terug te vorderen tot een bedrag van in totaal € 871,32 (€ 923,94 minus € 52,62). De Raad moet vervolgens oordelen over wat betrokkene, al in beroep, heeft aangevoerd over de gebruikmaking van de bevoegdheid tot terugvordering.
4.3.1.
Betrokkene heeft een beroep gedaan op de zogenoemde zesmaandenjurisprudentie. Deze rechtspraak houdt in dat de bijstandverlenende instantie adequaat moet reageren op concrete signalen van de betrokkene waaruit is af te leiden dat de bijstand mogelijk ten onrechte of tot een te hoog bedrag is of wordt verleend. De bijstandverlenende instantie heeft ten hoogste zes maanden de tijd om naar aanleiding van zo’n signaal stappen te nemen. Het zorgvuldigheidsbeginsel brengt mee dat over de periode na die zes maanden geen gebruik kan worden gemaakt van de bevoegdheid tot terugvordering. Dit is vaste rechtspraak. [1] Dit beroep slaagt niet, omdat het college na april 2020 geen bijstand meer heeft uitbetaald en dus binnen zes maanden na het verzoek van betrokkene op 1 april 2020 om de bijstand te beëindigen stappen heeft genomen. Het beroep op de zesmaandenjurisprudentie slaagt dan ook niet.
4.3.2.
Voor zover betrokkene zich verder beroept op de omstandigheid dat het na haar verzoek op 1 april 2020 tot beëindiging van de bijstand nog tot 27 oktober 2020 heeft geduurd voordat het college het terugvorderingsbesluit heeft genomen, is het volgende van belang. Het college heeft bij de uitoefening van zijn bevoegdheid om op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW terug te vorderen relatief veel beslissingsruimte. [2] Het enkele tijdsverloop tussen het verzoek van betrokkene en het terugvorderingsbesluit is onvoldoende om de belangenafweging in het voordeel van betrokkene te doen uitvallen. Hierbij komt dat betrokkene op de hoogte was van de praktijk van het achteraf verrekenen van de inkomsten uit arbeid. Er is dan ook onvoldoende grond voor het oordeel dat het college met zijn besluit van 27 oktober 2020 niet meer van zijn bevoegdheid tot terugvordering gebruik mocht maken.

Conclusie en gevolgen

4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3.2 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover daarbij het bedrag van de terugvordering is vastgesteld op € 123,88. De Raad ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en het bedrag van de terugvordering vast te stellen op € 871,32.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat in dit geval geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het bedrag van de terugvordering is vastgesteld op € 123,88;
  • stelt het bedrag van de terugvordering vast op € 871,32 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het door de rechtbank vernietigde gedeelte van het bestreden besluit.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en J.E. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van S.A.S. Timp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2024.
(getekend) E.J.M. Heijs
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 april 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI2112.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 11 oktober 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2207.