ECLI:NL:CRVB:2004:AR6830

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/6288 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering en terugvordering van teveel verstrekte bijstand op basis van inkomsten uit alimentatie en arbeid

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, die op 6 november 2002 het beroep tegen het besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven ongegrond verklaarde. Het geschil betreft de intrekking van de bijstandsuitkering van appellante, die over inkomsten beschikte die de voor haar geldende bijstandsnorm overschreden. Appellante ontving een uitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw), aangevuld met alimentatie en inkomsten uit arbeid. De alimentatie werd direct in mindering gebracht op de uitkering, terwijl de inkomsten uit arbeid achteraf werden verrekend.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de betalings- en verrekeningssystematiek van gedaagde, waarbij de bijstand aan het eind van de maand werd uitbetaald en de inkomsten pas in de daaropvolgende maand werden verrekend, in overeenstemming is met de wet. Dit leidde tot een situatie waarin appellante maandelijks een bedrag ontving dat niet overeenkwam met haar recht op bijstand, wat resulteerde in een herziening en terugvordering van de teveel verstrekte bijstand. De Raad oordeelde dat gedaagde verplicht was om de bijstand over de maanden juli en augustus 2000 te herzien en in te trekken, en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat de terugvordering van een bedrag van f 2.427,69 correct was, aangezien appellante geen recht meer had op aanvullende bijstandsuitkering vanaf 17 juli 2000. De Raad concludeerde dat de terugvordering niet gebaseerd was op een onjuiste berekening en dat appellante niet tekort was gedaan, aangezien het terug te vorderen bedrag lager was dan het bedrag dat gedaagde had vastgesteld.

Uitspraak

02/6288 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 6 november 2002, reg.nr. 01/2492 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 19 oktober 2004, waar appellante is verschenen, bijgestaan door de heer
M.J.H. Schoofs, en waar gedaagde niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellante ontving geruime tijd een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder in aanvulling op alimentatie en inkomsten uit arbeid. De alimentatie werd meteen op de lopende uitkering in mindering gebracht, de inkomsten uit arbeid werden achteraf met de bijstandsuitkering over de volgende maand(en) verrekend. Op 3 januari 2000 trad appellante in dienst bij Lavold schoonmaakbedrijf BV (hierna: Lavold). Ook deze inkomsten zijn volgens een vast patroon van verrekening achteraf op de bijstandsuitkering van appellante gekort.
Bij besluit van 29 november 2000 heeft gedaagde - voorzover hier van belang - het recht op bijstand van appellante met ingang van 17 juli 2000 ingetrokken op de grond dat zij vanaf die datum over inkomsten (uit alimentatie en arbeid) beschikte die de voor haar geldende bijstandsnorm overschreden. Bij datzelfde besluit heeft gedaagde tevens een bedrag van
f 2.427,69 van appellante teruggevorderd wegens teveel verstrekte bijstand.
Bij besluit van 11 september 2001 heeft gedaagde het door appellante gemaakte bezwaar tegen het besluit van
29 november 2000 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak van 6 november 2002 heeft de rechtbank het door appellante ingestelde beroep tegen het besluit van 11 september 2001 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Vaststaat dat de omvang van het recht op bijstand over de hier in het geding zijnde maanden juli en augustus 2000 geringer was dan waarvan bij het toekenningsbesluit is uitgegaan. Eveneens staat vast dat dit niet het gevolg is van een gedraging als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Abw en dat geen sprake was van het niet (behoorlijk) nakomen van de in
artikel 65, eerste lid, van de Abw neergelegde inlichtingenverplichting door appellante, omdat zij haar inkomsten uit arbeid steeds op correcte wijze heeft opgegeven aan gedaagde.
De Raad stelt voorts vast dat de door gedaagde gehanteerde betalings- en verrekeningssystematiek, waarbij de algemene bijstand aan het eind van de lopende maand werd uitbetaald en de inkomsten over die maand eerst werden verrekend met de uitkering van de maand daarna of de daaropvolgende maand, is toegestaan op grond van artikel 78, tweede lid, van de Abw. Het gevolg hiervan is dat maandelijks een bedrag wordt uitbetaald dat niet in overeenstemming is met het recht op uitkering over die maand, waardoor bij de beëindiging van de bijstand een besluit tot herziening en terugvordering moet volgen van aan betrokkene verleende bijstand, voorzover nog geen rekening is gehouden met de over die periode genoten inkomsten.
Het vorenstaande betekent dat gedaagde gehouden was het recht op bijstand over juli en augustus 2000 met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder b, van de Abw te herzien en in te trekken. De Raad ziet in de omstandigheden van appellante geen dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw om van herziening of intrekking af te zien.
Het voorgaande brengt met zich mee dat tevens is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw over de maanden juli en augustus 2000. Gedaagde was derhalve verplicht de kosten van de over deze maanden teveel verleende bijstand terug te vorderen. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw om van terugvordering af te zien is de Raad niet gebleken.
Met betrekking tot de hoogte van het terug te vorderen bedrag overweegt de Raad het volgende.
Met ingang van 17 juli 2000 had appellante in verband met de hoogte van haar inkomsten bij Lavold geen recht meer op een aanvullende bijstandsuitkering. Niettemin is haar, blijkens de zich onder de gedingstukken bevindende uitkerings- specificaties, over de periode van 17 juli tot en met 31 augustus 2000 nog aanvullende bijstand verleend. Over de periode van 17 tot en met 31 juli 2000 was dit een bedrag van f 957,37 inclusief toeslag en over de periode van 1 tot en met
31 augustus 2000 f 772,74. Daarnaast ontbrak vanwege de intrekking van het recht op bijstand per 17 juli 2000 voor gedaagde de mogelijkheid de nog niet gekorte inkomsten van appellante over de periode van 19 juni tot en met 16 juli 2000 ad f 761,59 te vermeerderen met 8% vakantietoeslag, alsnog te verrekenen. Deze bedragen tezamen, negatief gecorrigeerd met de reeds in de bijstandsuitkering verdisconteerde en de gereserveerde vakantietoeslag van 5,3 %, resulteren in een terug te vorderen bedrag van f 2.458,30 (f 906,63 + f 778,93 + f 772,74). Gelet hierop kan niet staande worden gehouden dat gedaagde aan de terugvordering een onjuiste berekening ten grondslag heeft gelegd. De Raad merkt daarbij nog op dat, nu gedaagde de terugvordering heeft beperkt tot een bedrag van f 2.427,69, appelante niet tekort is gedaan.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs als voorzitter en mr. H.J. de Mooij en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van den Munckhof als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 november 2004.
(get.) R.H.M. Roelofs
(get.) R. van den Munckhof