[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 december 2007, 04/6485 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 21 april 2009
Namens appellante heeft mr. M.H. Klijnstra, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2009. Voor appellante is verschenen mr. Klijnstra. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. J.M. Boegborn, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving algemene bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, sedert 11 oktober 1999 ter aanvulling op haar inkomsten uit werkzaamheden bij [werkgever] (hierna: [werkgever]).
1.2. Naar aanleiding van in mei 2003 van de belastingdienst ontvangen informatie en op 28 augustus 2003 collectief van werkgevers ontvangen loongegevens over de jaren 2000 tot en met 2002 heeft het College bij besluit van 29 maart 2004 de bijstand over de periode van 1 januari 2000 tot en met 31 december 2002 met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de Wet werk en bijstand (WWB) herzien en met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de kosten van bijstand tot een bedrag van € 4.114,80 bruto van appellante teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 22 september 2005 is het bezwaar tegen het besluit van 29 maart 2004 gegrond verklaard in die zin dat het van appellante terug te vorderen bedrag nader is vastgesteld op een nettobedrag van € 2.878,31.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het besluit van 22 september 2005 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover deze betrekking heeft op het besluit van 22 september 2005.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De gemachtigde van appellante heeft ter zitting desgevraagd bevestigd dat de herziening van de bijstand en de bevoegdheid van het College de bijstand over de hier aan de orde zijnde periode van appellante terug te vorderen op zich niet worden bestreden en dat slechts nog in geschil is het antwoord op de vraag in hoeverre het College in dit geval gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om tot terugvordering over te gaan. Hierbij heeft appellante een beroep gedaan op de zogenoemde zesmaanden-jurisprudentie.
4.2. De Raad stelt eerst vast dat het College in het kader van de toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB geen specifieke beleidsregels heeft ontwikkeld of geformuleerd ten aanzien van terugvordering van kosten van bijstand als gevolg van het niet of niet juist verwerken van eerder wel verstrekte gegevens. De wel in dat kader geformuleerde uitzonderingen op het uitgangspunt van volledige terugvordering van kosten van bijstand zijn in het geval van appellante niet van toepassing. Wat de toepassing van artikel 58, vierde lid, van de WWB betreft is in artikel 2, tweede lid, van de Beleidsregels Handhavingsverordening WWB bepaald dat van bruto-terugvordering wordt afgezien, voor zover het niet om een fraudevordering gaat, indien het College de belanghebbende niet tijdig in de gelegenheid heeft gesteld de te veel ontvangen bijstand netto terug te betalen. De Raad stelt vast dat het besluit van 22 september 2005 in overeenstemming is met deze beleidsregels.
4.3. De door de Raad ontwikkelde zesmaanden-jurisprudentie houdt in dat de bevoegdheid van een bestuursorgaan om onverschuldigd betaalde uitkeringen terug te vorderen in tijd wordt beperkt indien niet adequaat wordt gereageerd op signalen van een betrokkene waaruit kan worden afgeleid dat te veel of ten onrechte uitkering wordt verstrekt. Onder een signaal dient in dit verband te worden verstaan relevante informatie van de belanghebbende, waaruit concreet kan worden afgeleid dat er sprake is van een fout op grond waarvan het bestuursorgaan actie dient te ondernemen. Na een dergelijk signaal heeft het bestuursorgaan nog zes maanden om daarop actie te ondernemen.
Over de periode gelegen na die zes maanden kan dan geen gebruik meer worden gemaakt van de bevoegdheid tot terugvorderen zonder in strijd te komen met het zorgvuldigheidsbeginsel. Met het oog hierop neemt de Raad allereerst in aanmerking dat schending van de inlichtingenverplichting hier niet aan de orde is. De gemachtigde van het College heeft toegelicht dat op de maandelijks betaalde bijstand vaste inkomstenkortingen hebben plaatsgevonden en voorts erkend dat appellante maandelijks inkomstenverklaringen en salarisspecificaties van [werkgever] heeft ingezonden. Uit de gedingstukken blijkt verder dat appellante tijdens de heronderzoeken op 3 mei 2000, 28 november 2001 en 8 februari 2002 heeft aangegeven dat de hoogte van haar inkomsten per betalingstermijn wisselde.
4.4. Onder de hiervoor vermelde omstandigheden komt de Raad, in tegenstelling tot de rechtbank en het College, tot het oordeel dat de in het kader van het heronderzoek op 3 mei 2000 ontvangen mededeling van appellante dat haar netto-inkomen uit werk wisselend is en maandelijks wordt opgegeven, in samenhang met de maandelijks ingezonden inkomstenverklaringen, een duidelijk signaal hadden moeten vormen dat het op de bijstand in mindering gebrachte (vaste) bedrag aan te korten inkomsten niet correct was vastgesteld. Naar het oordeel van de Raad had naar aanleiding van deze mededeling van appellante bij het heronderzoek een herberekening behoren plaats te vinden, waarbij met toepassing van artikel 58, derde lid, van de WWB de in de voorafgaande drie maanden werkelijk ontvangen inkomsten uit arbeid in aanmerking hadden moeten worden genomen voor zover deze op die maanden betrekking hadden. Het is aan het College toe te rekenen dat dit toen niet is gebeurd. Een herberekening van het recht op bijstand over de jaren 2000 tot en met 2002 heeft eerst plaatsgevonden op 29 maart 2004, hetgeen heeft geleid tot het primaire besluit van die datum.
4.5. Het onder 4.3 en 4.4 overwogene brengt mee dat het College in dit geval niet had behoren over te gaan tot volledige terugvordering van de aan appellante te veel betaalde bijstand over de jaren 2000 tot en met 2002 en deze terugvordering had behoren te matigen tot hetgeen netto te veel aan bijstand aan haar betaalbaar is gesteld vóór
3 november 2000.
4.6. Een en ander is door de rechtbank niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 22 september 2005 ongegrond is verklaard, dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad dat beroep gegrond verklaren, het besluit van 22 september 2005 wegens strijd met artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen voor zover dat ziet op de terugvordering en het College opdragen ter zake een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
5. Het verzoek van appellante om vergoeding van wettelijke rente komt thans niet voor toewijzing in aanmerking, omdat nadere besluitvorming door het College noodzakelijk is en de Raad onvoldoende inzicht heeft in de omvang van de door het besluit van 22 september 2005 en het besluit van 29 maart 2004 geleden renteschade. Het College zal bij zijn nadere besluitvorming tevens aandacht dienen te besteden aan de vraag of en, zo ja, in hoeverre er termen zijn om renteschade te vergoeden.
6. Bij de nadere besluitvorming zal door het College ook alsnog op het verzoek om vergoeding van in bezwaar gemaakte kosten moeten worden beslist. De veroordeling door de rechtbank tot vergoeding van proceskosten en griffierecht in beroep blijft in stand.
De te vergoeden proceskosten voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand worden begroot op € 644,--.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 22 september 2005 ongegrond is verklaard;
Verklaart dat beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 22 september 2005;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College tot vergoeding van de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-- te betalen door de gemeente Amsterdam;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 106,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 april 2009.
(get.) G.A.J. van den Hurk.