ECLI:NL:CRVB:2003:AF8561

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 maart 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/3111 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering bijstandsuitkering na beëindiging en herziening van de uitkering op basis van de Algemene bijstandswet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht tegen een uitspraak van de rechtbank Maastricht. De rechtbank had op 25 april 2000 een uitspraak gedaan over de terugvordering van een bijstandsuitkering aan gedaagde, die een uitkering ontving op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). Gedaagde ontving een uitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder, verhoogd met een toeslag van 20% van het minimumloon, maar had daarnaast ook inkomsten uit arbeid. Deze inkomsten werden verrekend met de uitkering over de daaropvolgende maand.

Met ingang van 1 juli 1997 waren de inkomsten van gedaagde zodanig dat deze boven de bijstandsnorm uitkwamen, wat leidde tot de beëindiging van de uitkering per 1 augustus 1997. Appellant heeft vervolgens de uitkering van gedaagde herzien en een terugvordering ingesteld voor te veel betaalde bijstand. Gedaagde maakte bezwaar tegen deze terugvordering, maar de rechtbank verklaarde het beroep tegen het besluit van 20 november 1998 gegrond, waarbij de terugvordering over juni 1997 werd beperkt.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat gedaagde de terugvordering van f 128,20 over juli 1997 niet heeft betwist. De Raad oordeelt dat de terugvordering over juli 1997 terecht is, omdat gedaagde ten onrechte bijstand heeft ontvangen. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van 20 november 1998, en bepaalt dat van gedaagde een bedrag van f 1.597,17 netto moet worden teruggevorderd. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

00/3111 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats], appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Maastricht op 25 april 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Desgevraagd heeft appellant nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 11 februari 2003, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door L. Olislagers, werkzaam bij de gemeente Maastricht, en waar gedaagde niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Gedaagde ontving een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder, verhoogd met een toeslag van 20% van het minimumloon. Daarnaast ontving gedaagde, voorzover hier van belang, inkomsten uit arbeid die op haar uitkering in mindering werden gebracht. Die inkomsten werden verrekend met de uitkering over de volgende maand.
Met ingang van 1 juli 1997 waren de inkomsten van gedaagde zodanig dat deze uitkwamen boven de voor haar bestemde bijstandsnorm. In verband hiermee heeft appellant bij besluit van 15 augustus 1997 die uitkering met ingang van 1 augustus 1997 beëindigd.
Vervolgens heeft appellant bij besluit van 11 maart 1998 met toepassing van artikel 69, derde lid, onder b, van de Abw de uitkering van gedaagde met ingang van 1 juli 1997 herzien (lees: ingetrokken). Voorts heeft appellant bij dit besluit gedaagde meegedeeld dat de over juli 1997 te veel betaalde uitkering, een bedrag van f 128,20 netto, wordt teruggevorderd alsmede de uitkering over de maand juni 1997, een bedrag van f 1.656,41 netto. Appellant heeft hierbij overwogen dat de inkomsten over de maand juni nog niet waren verrekend, een en ander als gevolg van het feit dat de inkomsten achteraf op de uitkering in mindering worden gebracht. Appellant heeft de totale terugvordering vervolgens vastgesteld op f 1.885,12 bruto. Appellant heeft de terugvordering over de beide genoemde maanden gebaseerd op artikel 81 van de Abw.
Gedaagde heeft tegen het besluit van 11 maart 1998 bezwaar gemaakt. Zij stelt zich daarbij op het standpunt dat zij slechts een bedrag van f 128,20 dient terug te betalen.
Bij besluit van 20 november 1998 (het bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van gedaagde gedeeltelijk gegrond verklaard. Appellant heeft de vordering over de maand juni 1997 nader vastgesteld op f 1.784,61 netto (zijnde het totaal van f 128,20 en f 1.656,41) en die terugvordering nader gebaseerd op artikel 81, tweede lid, van de Abw.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit van 20 november 1998 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd voorzover de terugvordering over de maand juni 1997 een bedrag van f 24,91 te boven gaat en een beslissing gegeven omtrent griffierecht. De rechtbank heeft daarbij allereerst overwogen dat gedaagde niet heeft betwist dat door haar over juli 1997 een bedrag ter grootte van f 128,20 ten onrechte aan bijstand is ontvangen. Met betrekking tot de maand juni 1997, waarover appellant een bedrag groot f 1.656,41 terugvordert, heeft de rechtbank vervolgens overwogen dat appellant de terugvordering over die maand had dienen te beperken tot het bedrag dat in die maand tot uitbetaling had kunnen en had dienen te komen, te weten f 24,91.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad overweegt als volgt.
Ter zitting is vanwege appellant aangevoerd dat bij het bestreden besluit ten onrechte de uitkering is teruggevorderd over de maand juni 1997. Appellant heeft hierbij aangegeven dat de inkomsten van gedaagde over die maand reeds in mindering zijn gebracht op de over de maand juli 1997 aan gedaagde uitbetaalde uitkering. Gedaagdes inkomsten over juli 1997 konden echter niet meer worden verrekend omdat zij met ingang van 1 augustus 1997 geen uitkering meer ontving. Derhalve dient de terugvordering slechts betrekking te hebben op de uitkering over juli 1997, te weten een bedrag van f 1.597,17 netto, zoals blijkt uit een ter zitting overgelegde specificatie.
Aangezien appellant het besluit van 20 november 1998 hiermee niet langer handhaaft, dient dit besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in zijn geheel te worden vernietigd. Dit houdt in dat ook de aangevallen uitspraak, waarbij dit besluit nog gedeeltelijk in stand is gelaten, moet worden vernietigd.
De Raad overweegt voorts het volgende.
Allereerst stelt de Raad, met de rechtbank, vast dat gedaagde de terugvordering tot een bedrag van f 128,20 over juli 1997 niet heeft betwist.
De Raad is voorts met appellant van oordeel dat ook het resterende gedeelte van de over de maand juli 1997 aan gedaagde uitbetaalde uitkering dient te worden teruggevorderd. De Raad heeft daarbij het volgende laten wegen.
Ten tijde in geding hanteerde appellant voor het in mindering brengen van inkomsten op een bijstandsuitkering een systeem dat erop neer komt dat de inkomsten uit arbeid van de lopende maand eerst worden verrekend met de uitkering van de daarop volgende maand. Deze wijze van verrekening, toegestaan in artikel 78, tweede lid, van de Abw, houdt in dat tijdens de eerste maand van uitbetaling van de uitkering waarin tevens inkomsten uit arbeid zijn ontvangen, nog niet wordt verrekend en dat als gevolg hiervan na de beëindiging van de bijstand een besluit tot terugvordering zal moeten volgen van de laatstelijk aan betrokkene - niet verrekende en dus teveel - betaalde bijstand. Appellant heeft gedaagde van deze wijze van verrekening bij brief van 23 december 1996 in kennis gesteld.
Gelet op deze wijze van verrekening en in aanmerking genomen dat:
* appellant de aan gedaagde toegekende uitkering met ingang van 1 augustus 1997
heeft beëindigd;
* over juli 1997 aan gedaagde nog uitkering is uitbetaald waarbij de inkomsten over de
maand juni met die uitkering zijn verrekend, zodat gedaagde in juli feitelijk een bedrag
aan bijstand ontving van f 128,20;
* appellant de bijstand vervolgens vanaf 1 juli 1997 heeft ingetrokken en
* vast staat dat gedaagde over de maand juli inkomsten uit arbeid heeft ontvangen die
hoger zijn dan de voor haar geldende bijstandnorm, kan de Raad niet anders dan tot de
conclusie komen dat gedaagde per saldo ten onrechte uitkering heeft ontvangen tot een
bedrag ter hoogte van de over juli 1997 voor haar geldende norm inclusief de
toegekende toeslag.
De Raad stelt voorts vast dat appellant bij het besluit van 11 maart 1998 met toepassing van artikel 69, derde lid, onder b, van de Abw tevens de over de maand juli 1997 uitbetaalde uitkering heeft ingetrokken, tegen welk intrekkingsbesluit gedaagde, erkennende dat zij vanaf juli 1997 niet langer aanspraak op bijstand had, geen bezwaar heeft gemaakt. Daarmee is tevens voldaan aan de voorwaarde voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat appellant gehouden was tot terugvordering over te gaan.
Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien is de Raad ten slotte niet gebleken.
Gelet op het vorenstaande en in aanmerking genomen dat de hoogte van het terug te vorderen bedrag vast staat, ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Abw zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat van gedaagde wordt teruggevorderd een bedrag ter hoogte van de over juli 1997 voor haar geldende norm inclusief de toegekende toeslag, in totaal f 1.597,17 netto.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak behoudens voorzover hierbij een beslissing is gegeven ter zake van het griffierecht;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 20 november 1998;
Bepaalt dat van gedaagde wordt teruggevorderd een bedrag van f 1.597,17 netto.
Aldus gegeven door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2003.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) I.D. Veldman.