ECLI:NL:CRVB:2024:133

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 januari 2024
Publicatiedatum
23 januari 2024
Zaaknummer
22/2353 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Korting op bezoldiging en schadevergoeding in ambtenarenrechtelijke context

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld over de korting op de bezoldiging van appellante door het dagelijks bestuur van de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied. De korting van 30% op de bezoldiging werd per 21 november 2018 toegepast, nadat appellante zich op 30 oktober 2017 ziek had gemeld. De Raad oordeelde dat appellante geen recht had op schadevergoeding wegens schending van de zorgplicht, omdat zij niet aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van buitensporige werkomstandigheden. De Raad kwam tot de conclusie dat het dagelijks bestuur de ingangsdatum van de korting op de bezoldiging terecht had vastgesteld. De rechtbank had eerder het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de Raad vernietigde deze uitspraak en verklaarde het beroep ongegrond. De Raad benadrukte dat de omstandigheden in de werkomgeving van appellante niet als buitensporig konden worden aangemerkt en dat de zorgplicht van het dagelijks bestuur niet was geschonden. De uitspraak van de Raad is gedaan op 22 januari 2024.

Uitspraak

22/2353 AW, 22/2669 AW
Datum uitspraak: 22 januari 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 12 juli 2022, 20/3849 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied (het dagelijks bestuur)
SAMENVATTING
Het dagelijks bestuur heeft met ingang van 21 november 2018 een korting van 30% toegepast op de bezoldiging van appellante. De Raad oordeelt dat de korting op de bezoldiging in stand blijft en dat appellante geen recht heeft op schadevergoeding wegens schending van de zorgplicht, omdat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake was van buitensporige werkomstandigheden. Verder oordeelt de Raad, anders dan de rechtbank, dat het dagelijks bestuur de ingangsdatum van de korting op de bezoldiging terecht heeft vastgesteld op
21 november 2018.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E. Unger, advocaat, hoger beroep ingesteld. Namens het dagelijks bestuur heeft mr. F.W. van Herk, advocaat, een verweerschrift ingediend. Ook heeft mr. Van Herk namens het dagelijks bestuur hoger beroep ingesteld. Namens appellante heeft mr. Unger een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 11 december 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Unger. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.J.C. Opgenhaeffen, mr. F.E. de Bruijn en J. van der Vliet.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet
2017 (AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die vóór 1 januari 2020 bekend zijn gemaakt, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar of beroep.
1.1.
Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.2.
Appellante was werkzaam bij de [naam werkgever] in de functie van [naam functie] Zij heeft zich op 30 oktober 2017 ziekgemeld. Vanaf 6 november 2017 heeft zij haar werkzaamheden weer volledig verricht. Op 26 november 2017 heeft appellante verlof aangevraagd voor de periode 27 november 2017 tot en met 10 december 2017. Op
11 december 2017 heeft appellante zich opnieuw ziekgemeld. Appellante is sindsdien arbeidsongeschikt.
1.3.
Met een besluit van 6 december 2018, gewijzigd met een besluit van 5 maart 2019, heeft het dagelijks bestuur met ingang van 21 november 2018 een korting van 30% toegepast op de bezoldiging van appellante over de uren dat zij arbeidsongeschikt is. [1]
1.4.
Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het dagelijks bestuur is met een besluit van 18 juni 2020 (bestreden besluit) bij de korting op de bezoldiging gebleven. Volgens het dagelijks bestuur is appellante van 30 oktober 2017 tot 6 november 2017 arbeidsongeschikt geweest en was zij vanaf 27 november 2017 opnieuw arbeidsongeschikt. Omdat de perioden van arbeidsongeschiktheid elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken hebben opgevolgd, wordt de periode vanaf 30 oktober 2017 gezien als één arbeidsongeschiktheidsperiode [2] en is 30 oktober 2017 de eerste dag van haar arbeidsongeschiktheid. Voor het bepalen van de ingangsdatum van de loonkorting worden de dagen 6 november 2017 tot en met 26 november 2017 (21 dagen) opgeteld bij de eerste dag van haar arbeidsongeschiktheid. Dit leidt tot de datum van 21 november 2017
.Op grond daarvan wordt de ingangsdatum voor de loonkorting vastgesteld op 21 november 2018. Verder heeft appellante volgens het dagelijks bestuur niet aannemelijk gemaakt dat er sprake was van buitensporige werkomstandigheden. Er is om die reden ook geen verband tussen de uitoefening van de functie en de medische klachten van appellante.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover het dagelijks bestuur appellante in de periode van 27 november 2017 tot en met 8 december 2017 heeft aangemerkt als arbeidsongeschikt en de aanvang van haar tweede ziektejaar heeft vastgesteld op 21 november 2018. De rechtbank heeft bepaald dat het tweede ziektejaar aanvangt op 11 december 2018 en heeft hiermee het bestreden besluit in zoverre herroepen. Uit het verslag van het gesprek op 10 april 2018 noch anderszins blijkt dat appellante heeft ingestemd met de omzetting van een periode van verlof naar een periode van arbeidsongeschiktheid. Daarom kon de omzetting niet tot stand komen zonder een bedrijfsarts te raadplegen. Omdat niet gebleken is dat dit is gebeurd, is er volgens de rechtbank geen medische grondslag om een andere dag dan 11 december 2017 als de eerste dag van arbeidsongeschiktheid aan te merken.
De rechtbank is verder van oordeel dat het totaal van de feiten en gebeurtenissen van november 2017 tot einde wachttijd, zoals door appellante naar voren gebracht, geen aanleiding geeft om te oordelen dat sprake was van werkomstandigheden die, objectief bezien, een buitensporig karakter hadden. Het dagelijks bestuur heeft getracht voldoende rekening te houden met de situatie van appellante en heeft haar de gelegenheid geboden haar functioneren en gedrag aan te passen. Daarom is geen sprake van een beroepsziekte en evenmin van ernstig verwijtbaar handelen of een schending van de zorgplicht. Appellante had dan ook geen recht op de volledige doorbetaling van haar bezoldiging. Dit betekent ook dat zij geen recht heeft op schadevergoeding.
Het standpunt van partijen
3.1.
Appellante is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank. Zij vindt dat haar bezoldiging op grond van artikel 7.5.2 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling Provincies 2018 (CAP) niet mag worden gekort, omdat haar ziekte een beroepsziekte is, die zij door het verrichten van haar arbeid heeft opgelopen. Volgens appellante heeft het dagelijks bestuur de zorgplicht geschonden en is het dagelijks bestuur aansprakelijk voor de schade die zij daardoor heeft geleden.
3.2.
Ook het dagelijks bestuur is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank. Volgens het dagelijks bestuur heeft de rechtbank ten onrechte 11 december 2017 als eerste dag van de arbeidsongeschiktheid aangemerkt. Appellante heeft – in aanwezigheid van haar toenmalige gemachtigde – in een gesprek op 10 april 2018 met haar leidinggevende zelf verklaard dat zij in de periode vanaf 26 november 2017 ziek was. Dit blijkt ook uit andere verklaringen van appellante. Volgens het dagelijks bestuur is in het gesprek van 10 april 2018 vervolgens afgesproken dat het verlof van 26 november tot en met 10 december 2017 niet van haar verlofsaldo zou worden afgeboekt maar dat dit zou worden omgezet in ziektedagen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of het oordeel van de rechtbank juist is. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante en het dagelijks bestuur in hoger beroep hebben aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep van het dagelijks bestuur slaagt. Het hoger beroep van appellante slaagt niet.
Korting op de bezoldiging en verzoek om schadevergoeding wegens schending van de zorgplicht
4.2.1.
Uit artikel 7.5.2 van de CAP volgt dat er in het tweede ziektejaar geen korting op de bezoldiging plaatsvindt als de oorzaak van de ziekte een door het verrichten van de arbeid opgelopen beroepsziekte is. Volgens vaste rechtspraak van de Raad [3] moeten bij de toepassing van een regeling als bedoeld in artikel 7.5.2 van de CAP eerst de in het werk of de werkomstandigheden gelegen bijzondere factoren, die de arbeidsongeschiktheid zouden hebben veroorzaakt, worden geobjectiveerd. Naarmate de ziekte meer van psychische aard is, zal in meerdere mate sprake moeten zijn van factoren die – objectief bezien – een buitensporig karakter dragen. Dit wordt het buitensporigheidscriterium genoemd. Aan dit criterium wordt ook getoetst bij de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding wegens schending van de zorgplicht wanneer de gestelde schade in sterkere mate van psychische aard is. [4]
4.2.2.
In een uitspraak van 22 december 2022 [5] heeft de Raad nadere uitleg gegeven over het buitensporigheidscriterium. Dit criterium beoogt factoren die de psychische schade zouden hebben veroorzaakt te objectiveren, omdat niet van het bestuursorgaan verlangd kan worden dat het de ambtenaar op voorhand bescherming biedt tegen alle denkbare wrijvingen en (samenwerkings)problemen die zich op de werkvloer kunnen voordoen. Het is een gegeven dat niet iedere werknemer op dezelfde wijze reageert op bepaalde werkomstandigheden en waar de ene werknemer met psychische klachten uitvalt, kan een andere werknemer zonder (noemenswaardige) klachten datzelfde werk onder dezelfde werkomstandigheden blijven doen. Dit is in het algemeen anders dan bij fysieke klachten. Aangenomen wordt dat buitensporige werkomstandigheden wel in meer of mindere mate effect hebben op de psyche van mensen, zo heeft de Raad in die uitspraak overwogen.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat zij te maken had met werkomstandigheden met een buitensporig karakter omdat na de overgang van de gemeente Amsterdam naar de Omgevingsdienst in 2014 geen rekening is gehouden met haar medische klachten, waarvoor zij een luchtbevochtiger nodig had. Zij kreeg pas in 2016 een luchtbevochtiger, die vervolgens niet bleek te voldoen. Zij heeft gesteld dat zij bovendien, omdat zij klaagde over haar werkomstandigheden en omdat zij de inpassing van haar functie heeft aangevochten, is tegengewerkt door haar leidinggevende. Zo mocht zij, in tegenstelling tot haar collega’s, niet thuis werken, moest zij in een ongeschikte ruimte werken, werd haar tijdens ziekte een verbetertraject aangezegd en werden tijdens haar re-integratie ziekmeldingen niet geaccepteerd. Ook werd er gegoocheld met vakantiedagen. Het gevolg daarvan was dat zij volledig is uitgevallen.
4.4.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij te maken had met buitensporige werkomstandigheden. Hierover overweegt de Raad het volgende.
4.4.1.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen [6] kunnen zich in elke werkomgeving frustrerende en minder prettige situaties voordoen, maar dit kan, tenzij sprake is van uitzonderlijke omstandigheden, niet als een buitensporige werkomstandigheid worden aangemerkt. Het dagelijks bestuur heeft erkend dat de aanschaf van een luchtbevochtiger in het geval van appellante lang heeft geduurd. Uit de stukken blijkt echter ook dat, toen bleek dat de eenmaal aangeschafte luchtbevochtiger op de werkplek in de kantoortuin niet voldeed, is geprobeerd om appellante tegemoet te komen door haar een werkruimte buiten de kantoortuin aan te bieden, desgewenst met de aanschaf van een andere of extra luchtbevochtiger. Omdat de aangeboden werkruimte volgens appellante niet geschikt was, is het daar niet van gekomen. De Raad acht het voorstelbaar dat appellante door deze gang van zaken spanningen heeft ervaren, maar dat alleen levert nog geen reden op om de werkomstandigheden als buitensporig aan te merken.
4.4.2.
Voor de Raad is niet komen vast te staan dat bij het aangezegde verbetertraject, het niet toestaan om thuis te werken en het niet accepteren van een ziekmelding een rol heeft gespeeld dat appellante haar werkomstandigheden aan de orde heeft gesteld en de inpassing van haar functie heeft aangevochten. Uit de formulieren jaargesprekken blijkt dat appellante al in 2015 en 2016 is aangesproken op samenwerken, gedrag en communicatie op de werkvloer. Eind 2016 heeft appellante een aanbod voor coaching in verband hiermee niet geaccepteerd. Ook in gesprekken met de leidinggevende op 28 februari 2017 en 13 november 2017 zijn samenwerken, gedrag en communicatie op de werkvloer aan de orde gesteld en zijn verbeterpunten genoemd. In mei 2018 is een verbetertraject aangezegd. Dat appellante niet thuis mocht werken hield mede verband met de verbeterpunten in het functioneren van appellante. Hoewel duidelijk is dat bepaalde zaken in het verbetertraject en het
re-integratietraject niet vlekkeloos zijn verlopen, gaat het hier naar het oordeel van de Raad om instrumenten die in normale ambtelijke verhoudingen kunnen worden ingezet. Er bestaat geen grond om aan te nemen dat de inzet van deze instrumenten in dit geval, objectief bezien, een buitensporig karakter droeg.
4.4.3.
Ten slotte blijkt uit de gedingstukken dat de communicatie tussen appellante en haar leidinggevende niet soepel verliep en dat mogelijk door de leidinggevende niet altijd even adequaat is gereageerd op de problemen waarmee appellante zich als gevolg van de overgang van de gemeente Amsterdam naar de Omgevingsdienst geconfronteerd zag. Er zijn echter geen aanknopingspunten voor de conclusie dat de leidinggevende appellante onheus heeft bejegend of dat zijn houding tegenover appellante zodanig was dat die als buitensporig is aan te merken. Ook is niet gebleken dat de wijze waarop hij zijn kritiek op het functioneren van appellante heeft geuit, in een ambtelijke verhouding onaanvaardbaar is.
4.4.4.
Omdat appellante de door haar gestelde buitensporige werkomstandigheden niet aannemelijk heeft gemaakt, kan appellante niet worden gevolgd in haar standpunt dat sprake is van een beroepsziekte. Nu artikel 7.5.2 van de CAP in het geval van appellante toepassing mist, heeft appellante geen recht op doorbetaling van haar volledige bezoldiging tijdens het tweede ziektejaar. Ook heeft zij geen recht op schadevergoeding.
Ingangsdatum van de korting op de bezoldiging
4.5.1.
In verband met de ingangsdatum van de korting op de bezoldiging is tussen partijen in geschil wat de eerste dag van arbeidsongeschiktheid van appellante is. De Raad stelt vast dat het appellante in een gesprek op 19 februari 2018 duidelijk is geworden dat haar verlofaanvraag voor de periode 27 november 2017 tot 11 december 2017 was geweigerd, omdat zij dit te kort van tevoren had aangevraagd. Zowel in dit gesprek als in een gesprek op 10 april 2018 heeft haar leidinggevende haar verzocht om dit verlof af te schrijven, zodat hij dit alsnog kon goedkeuren. Uit het gespreksverslag van 10 april 2018 blijkt dat appellante toen heeft gesteld dat zij in de bewuste periode ziek was. Hierop heeft de leidinggevende appellante voorgesteld het (geweigerde) verlof voor die periode aan te merken als ziekte en dit aan te passen in het verlofregistratiesysteem. Deze aanpassing is vervolgens op 11 april 2018 in het systeem doorgevoerd.
4.5.2.
Anders dan de rechtbank heeft aangenomen, is de Raad van oordeel dat uit het gespreksverslag van 10 april 2018 genoegzaam blijkt dat de omzetting van het verlof in ziektedagen berustte op een afspraak die met appellante is gemaakt. Hierbij is van belang dat de toenmalige gemachtigde van appellante bij dit gesprek aanwezig was. De gemachtigde heeft vervolgens in een brief van 31 mei 2018 nog een uitgebreide reactie gegeven op vrijwel alle punten van het gespreksverslag, maar heeft daarin geen opmerkingen gemaakt over het omzetten van de verlofdagen in ziektedagen. De Raad is daarom, anders dan de rechtbank, van oordeel dat het dagelijks bestuur bij het bepalen van de ingangsdatum van de korting tijdens het tweede ziektejaar, terecht is uitgegaan van 30 oktober 2017 als eerste dag van arbeidsongeschiktheid. [7] Daarvan uitgaande, en rekening houdend met de door appellante gewerkte periode van 6 november 2017 tot 27 november 2017, is de ingangsdatum van de korting in het bestreden besluit terecht vastgesteld op 21 november 2018.

Conclusie en gevolgen

5.1.
Het hoger beroep van appellante slaagt niet. Het hoger beroep van het dagelijks bestuur slaagt wel. De Raad zal de aangevallen uitspraak daarom vernietigen en het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren. Het verzoek van appellante om schadevergoeding zal worden afgewezen. Dit betekent dat de korting van 30% op de bezoldiging met ingang van 21 november 2018 in stand blijft.
5.2.
Omdat het hoger beroep van appellante niet slaagt krijgt zij geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en E.J.J.M Weyers en W.A. Timmer als leden, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2024.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) S. Pouw

Voetnoten

1.Op grond van artikel 7.5.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling Provincies 2018 (CAP).
2.Als bedoeld in artikel 1.1, aanhef en onder d, van de CAP.
3.Bijvoorbeeld: uitspraak van de Raad van 24 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU7194.
4.Uitspraak van de Raad van 19 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:930.
5.Uitspraak van de Raad van 22 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2779.
6.Uitspraak van de Raad van 4 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4048.
7.Op grond van artikel 7.5.6, derde lid van de CAP.