ECLI:NL:CRVB:2022:2779

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2022
Publicatiedatum
22 december 2022
Zaaknummer
22 / 733 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake schadevergoeding en buitensporige werkomstandigheden van een ambtenaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin zij een verzoek om schadevergoeding wegens schending van de zorgplicht van haar werkgever, het college van burgemeester en wethouders van Renkum, had ingediend. Appellante, die sinds 2004 werkzaam was bij de gemeente Renkum, had zich in 2013 ziek gemeld en was van mening dat haar werkomstandigheden buitensporig waren, wat zou leiden tot psychische schade. De rechtbank had het beroep tegen het besluit van het college om aansprakelijkheid niet te erkennen ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 22 december 2022 het hoger beroep van appellante verworpen. De Raad oordeelde dat het college van burgemeester en wethouders een zorgplicht heeft, maar dat deze zorgplicht niet betekent dat het bestuursorgaan de ambtenaar tegen alle denkbare problemen op de werkvloer moet beschermen. De Raad bevestigde het buitensporigheidscriterium, dat inhoudt dat voor vergoeding van psychische schade sprake moet zijn van werkomstandigheden die objectief gezien als buitensporig kunnen worden gekarakteriseerd. De Raad concludeerde dat de eerder vastgestelde werkomstandigheden van appellante geen buitensporig karakter droegen en dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die tot een andere conclusie zouden leiden.

De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en wijst de vordering van appellante af. De Raad oordeelt dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

22.733 AW

Datum uitspraak: 22 december 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 26 januari 2022, 21/458 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Renkum (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. V. Dolderman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Dolderman en mr. A. van Zandbergen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.J.M. Richters en M.A. Bredley.

OVERWEGINGEN

1.1.
Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die vóór 1 januari 2020 bekend zijn gemaakt, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar of beroep.
1.2.
Appellante was met ingang van 1 december 2004 aangesteld bij de gemeente Renkum als [naam functie], afdeling [naam afdeling 1], voor 20 uur per week. Deze afdeling is in 2005 samengevoegd met de afdeling [naam afdeling 2]. In 2006 heeft appellante de opstapcursus behorende bij de afdeling [naam afdeling 2] gevolgd en later de opleiding [naam opleiding]. Om haar kennis op peil te houden werkte appellante een dagdeel per week en tijdens piekuren bij de afdeling [naam afdeling 2].
1.3.
Vanaf 2006 zijn er binnen de werkrelatie tussen appellante en haar leidinggevende meerdere voorvallen geweest.
1.4.
Op 21 januari 2013 heeft appellante zich ziek gemeld. Met ingang van 21 juli 2013 is haar bezoldiging op grond van artikel 7:3 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst van de gemeente Renkum (CAR/UWO) verminderd naar 90% en vanaf 21 januari 2014 naar 75%. Bij besluit van 11 februari 2015 heeft het college de bezoldiging van appellante per 21 januari 2015 verder verlaagd naar 70%. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, dat bij besluit van 24 februari 2016 ongegrond is verklaard. De Raad heeft op 4 oktober 2018 [1] de uitspraak van de rechtbank over het besluit van 24 februari 2016 vernietigd en het beroep van appellante tegen dat besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de Raad onder meer overwogen dat de werkomstandigheden van appellante geen buitensporig karakter droegen.
1.5.
Bij brief van 22 februari 2019 heeft appellante het college verzocht om aansprakelijkheid te erkennen voor de door haar geleden en te lijden schade als gevolg van haar werkzaamheden of werkomstandigheden bij de gemeente Renkum en deze schade te vergoeden. Aan dit verzoek heeft appellante ten grondslag gelegd dat het college zijn zorgplicht heeft geschonden en dat sprake is van aan het college toe te rekenen fouten van ondergeschikten.
1.6.
Bij besluit van 13 september 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 december 2020 (bestreden besluit), heeft het college geweigerd om aansprakelijkheid te erkennen en schade te vergoeden. Voor wat betreft de gestelde schending van de zorgplicht heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het gaat om psychische schade die alleen wordt vergoed indien het werk of de werkomstandigheden buitensporig zijn. Uit de onder 1.4 genoemde uitspraak van de Raad blijkt dat daarvan geen sprake is en van (nieuwe) feiten en omstandigheden die de Raad destijds niet heeft meegewogen is volgens het college geen sprake. Verder heeft het college zich op het standpunt gesteld dat zich geen als onrechtmatige gedraging aan te merken fout van een ondergeschikte heeft voorgedaan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante – kort samengevat – aangevoerd dat bij de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding wegens schending van de zorgplicht geen plaats is voor het buitensporigheidscriterium. Daarnaast is volgens appellante wel sprake van buitensporige omstandigheden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak heeft het bestuursorgaan tegenover de ambtenaar een zorgplicht. [2] De zorgplicht houdt in dat het bestuursorgaan de werkzaamheden van de ambtenaar zodanig moet inrichten en voor het verrichten daarvan zodanige maatregelen moet treffen en aanwijzingen moet geven als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de ambtenaar in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. De ambtenaar heeft recht op vergoeding van deze schade, ook voor zover rechtspositionele regelingen daarin niet voorzien. De zorgplicht van het bestuursorgaan ziet ook op het voorkomen van werkomstandigheden die psychisch ziekmakend zijn. [3] Wanneer de gestelde schade in sterkere mate van psychische aard is, zal volgens vaste rechtspraak, in meerdere mate sprake moeten zijn van factoren die – objectief bezien – een buitensporig karakter dragen in verhouding tot dat werk of die werkomstandigheden. [4] Dit wordt het buitensporigheidscriterium genoemd.
4.2.
In wat appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding om het buitensporigheidscriterium te verlaten. Dit criterium beoogt de in het werk of de werkomstandigheden gelegen bijzondere factoren die de psychische schade zouden hebben veroorzaakt te objectiveren, omdat niet van het bestuursorgaan verlangd kan worden dat het de ambtenaar op voorhand bescherming biedt tegen alle denkbare wrijvingen en (samenwerkings)problemen die zich op de werkvloer kunnen voordoen. Het is een gegeven dat niet iedere werknemer op dezelfde wijze reageert op bepaalde werkomstandigheden en waar de ene werknemer met psychische klachten uitvalt, kan een andere werknemer zonder (noemenswaardige) klachten datzelfde werk onder dezelfde werkomstandigheden blijven doen. Dit is in het algemeen anders dan bij fysieke klachten. Aangenomen wordt dat buitensporige werkomstandigheden wel in meer of mindere mate effect hebben op de psyche van mensen. Anders dan appellante betoogt gaat ook de civiele rechter uit van het gegeven dat niet iedere werknemer op dezelfde wijze reageert op bepaalde werkomstandigheden en vindt ook daar een objectivering plaats.
4.3.
De beroepsgrond van appellante dat sprake was van buitensporige werkomstandigheden slaagt niet. In de hiervoor onder 1.4 genoemde uitspraak van de Raad uit 2018 is geoordeeld dat de werkomstandigheden van appellante geen buitensporig karakter droegen. Daarbij zijn alle omstandigheden betrokken die appellante in deze procedure (weer) naar voren heeft gebracht. Nieuwe of andere feiten en omstandigheden voert appellante in deze procedure niet aan. De Raad verwijst naar de overwegingen in deze eerdere uitspraak en ziet dan ook geen aanleiding om hier anders te oordelen over het niet buitensporig zijn van de werkomstandigheden van appellante.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door L.M. Tobé als voorzitter en Y. Sneevliet en J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van I. van der Hout als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2022.
(getekend) L.M. Tobé
(getekend) I. van der Hout

Voetnoten

2.CRvB 22 juni 2000, ECLI:NL:CRVB:2000:AB0072 en CRvB 22 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:98.
3.CRvB 15 februari 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:AZ8837.
4.CRvB 19 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:930.