ECLI:NL:CRVB:2024:1188

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juni 2024
Publicatiedatum
20 juni 2024
Zaaknummer
23/2737 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van het Uwv om terug te komen op eerdere beslissingen over de hoogte van de WIA-uitkering van appellant

In deze zaak gaat het om een verzoek van appellant om terug te komen van eerdere beslissingen van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot de hoogte van zijn WIA-uitkering over de maanden mei 2014, mei 2015, december 2015, mei 2016 en december 2016. Appellant stelt dat er nieuwe feiten en omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat het Uwv zijn eerdere besluiten herziet. Het Uwv heeft echter het verzoek afgewezen, stellende dat er geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank Den Haag heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep is gegaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het Uwv terecht heeft geweigerd om terug te komen op de eerdere besluiten. De Raad oordeelt dat de door appellant ingebrachte stukken en argumenten in wezen herhalingen zijn van eerder ingediende stellingen en dat deze niet als nieuwe feiten of omstandigheden kunnen worden aangemerkt. De Raad bevestigt dat het Uwv zich op het standpunt heeft gesteld dat de eerder genomen besluiten in rechte vaststaan en dat er geen aanleiding is om deze te herzien. De Raad benadrukt dat het rechtsmiddel van artikel 4:6 van de Awb niet bedoeld is om de discussie over in rechte vaststaande besluiten opnieuw te voeren. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en appellant krijgt het betaalde griffierecht niet terug.

Uitspraak

23/2737 WIA
Datum uitspraak: 13 juni 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 september 2023, 22/4527 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak om een verzoek om terug te komen van de beslissingen met betrekking tot de berekening van de hoogte van de uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) van appellant over de maanden mei 2014, mei 2015, december 2015, mei 2016 en december 2016. Volgens appellant is sprake van nieuw gebleken feiten en omstandigheden. De Raad komt tot het oordeel dat het Uwv het verzoek om terug te komen op de eerder genomen besluiten heeft mogen afwijzen op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 21 februari 2022 heeft het Uwv geweigerd om terug te komen van eerdere beslissingen over de hoogte van de WIA-uitkering van appellant over de maanden mei 2014, mei 2015, december 2015, mei 2016 en december 2016. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 25 juli 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 2 mei 2024. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door Y. Huisman.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Voorgeschiedenis
1.1.Het Uwv heeft appellant met ingang van 13 juli 2012 een loongerelateerde WGAuitkering op grond van de Wet WIA toegekend. Met ingang van 13 september 2012 is deze uitkering omgezet naar een loonaanvullingsuitkering. Appellant is vanaf 1 september 2013 werkzaam geweest als ICT-tester in dienst van het Uwv. De inkomsten uit deze arbeid werden verrekend met de WGA-uitkering. In verband hiermee werd de WGA-uitkering bij wijze van voorschot betaald en vond achteraf de definitieve vaststelling van de WGAuitkering plaats.
1.2.
Bij besluit van 12 januari 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 mei 2016, heeft het Uwv de WGA-uitkering over de maanden oktober 2015 tot en met december 2015 definitief vastgesteld en berekend dat appellant nog een nabetaling van € 167,70 bruto ontvangt. Bij besluit van 19 augustus 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 november 2016, heeft het Uwv de WGA-uitkering over de maanden april 2016 tot en met juni 2016 definitief vastgesteld en berekend dat appellant in totaal € 115,93 bruto te veel heeft ontvangen. Bij uitspraak van 6 februari 2017 heeft de rechtbank Amsterdam de beroepen tegen de besluiten van 18 mei 2016 en 3 november 2016 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 6 juni 2019 [1] heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Bij uitspraak van 22 februari 2023 [2] heeft de Raad het verzoek om herziening van de uitspraak van de Raad van 6 juni 2019 afgewezen.
1.3.
Bij besluit van 7 maart 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 mei 2017, heeft het Uwv de WGA-uitkering over de maanden oktober 2016 tot en met februari 2017 definitief vastgesteld en berekend dat appellant een nabetaling van € 342,78 bruto ontvangt. Bij uitspraak van 8 november 2019 heeft de rechtbank Amsterdam het beroep tegen het besluit van 18 mei 2017 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 10 maart 2021 [3] heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Bij arrest van 17 december 2021 [4] heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie tegen de uitspraak van de Raad van 10 maart 2021 niet-ontvankelijk verklaard.
Huidige procedure
1.4.
Op 3 januari 2022 heeft appellant het Uwv verzocht om terug te komen van de besluiten met betrekking tot de berekeningen van de hoogte van zijn WIA-uitkering over de maanden mei 2014, mei 2015, december 2015, mei 2016 en december 2016.
1.5.
Het Uwv heeft bij besluit van 21 februari 2022 geweigerd om terug te komen van de besluiten met betrekking tot de berekeningen van de hoogte van de WIA-uitkering van appellant over voornoemde maanden. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Hij heeft in dat kader zijn standpunt herhaald dat het Uwv bij de berekening van zijn WIAuitkering in voornoemde maanden ten onrechte is uitgegaan van de opgebouwde vakantietoeslag en extra periodiek salaris. Verder heeft hij overgelegd de Nieuwsbrief Loonheffingen 2022, de brieven van 4 november 2021 van de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en van 15 juli 2022 van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Volgens appellant zijn dit bewijsstukken van al eerder gestelde feiten en omstandigheden die niet eerder konden worden overgelegd, waarmee sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Bij besluit van 25 juli 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 februari 2022 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich, met toepassing van artikel 4:6 van de Awb, op het standpunt gesteld dat geen sprake van nieuwe feiten en omstandigheden, zodat niet wordt teruggekomen op de eerdere besluiten.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv het verzoek van appellant om terug te komen van de beslissingen over de hoogte van zijn WIA-uitkering over de maanden mei 2014, mei 2015, december 2015, mei 2016 en december 2016, terecht heeft afgewezen. De rechtbank heeft overwogen dat met de stukken die appellant in de procedure heeft ingebracht geen sprake is van nieuw gebleken feiten of omstandigheden. De rechtbank heeft overwogen dat wat appellant heeft aangevoerd in essentie een herhaling is van wat hij naar voren heeft gebracht in de eerdere procedures en dat hij hiermee opnieuw de discussie probeert te voeren over geschilpunten waarover door de Raad onherroepelijk is beslist met de uitspraken van 6 juni 2019 en van 10 maart 2021. Het rechtsmiddel van artikel 4:6 van de Awb is hiervoor niet bedoeld.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij heeft herhaald dat het Uwv bij de berekening van zijn WIA-uitkering in voornoemde maanden ten onrechte is uitgegaan van de opgebouwde vakantietoeslag en extra periodiek salaris, en dat het Uwv gelijke gevallen ongelijk lijkt te behandelen en dat daarmee sprake is van willekeur. Hij heeft verder herhaald dat de brieven van 4 november 2021 van de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en van 15 juli 2022 van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden moeten worden aangemerkt. Beide brieven, die dateren van na de uitspraken van 6 juni 2019 en 10 maart 2021 van deze Raad en dus in die procedures niet konden worden ingebracht, zijn volgens appellant nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb zijn, omdat het bewijsstukken zijn van al in de eerdere procedures ingenomen stelling dat het Uwv bij de berekening van de WIAuitkering ten onrechte is uitgegaan van de opbouw van vakantietoeslag en extra periodiek salaris. Appellant heeft verder in beroep en hoger beroep diverse stukken overgelegd, die volgens hem ook als zodanige bewijsstukken gelden. Zo heeft appellant (onder meer) overgelegd werkinstructies van het Uwv, looncomponentenverslagen van 20 december 2016 en 14 februari 2017, een Handleiding IKB (met ingangsdatum 6 juli 2017) en het handboek WIA en Hoofdstuk 2 Wat is inkomen van het handboek Uwv.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft zich onveranderd op het standpunt gesteld dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb, waardoor er geen aanleiding is om terug te komen van de eerdere besluiten. Naar aanleiding van de vele door appellant in beroep en hoger beroep ingediende (nieuwe) stukken heeft het Uwv gewezen op vaste rechtspraak van de Raad [5] , waaruit volgt dat nieuwe stukken ter onderbouwing van eerder ingenomen stellingen uiterlijk in de bezwaarfase kunnen worden ingebracht. Het Uwv heeft ter zitting dan ook benadrukt dat de pas in beroep en hoger beroep ingebrachte stukken buiten beschouwing moeten blijven.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om niet terug te komen van besluiten met betrekking tot de berekeningen van de hoogte van de WIA-uitkering van appellant over de maanden van mei 2014, mei 2015, december 2015, mei 2016 en december 2016, in stand heeft gelaten. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
Op grond van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb, is de aanvrager gehouden, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Op grond van het tweede lid kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
4.2.1.
Het verzoek van appellant van 3 januari 2022 strekt ertoe dat het Uwv terugkomt van zijn in 4 genoemde besluiten. Deze besluiten zijn in rechte komen vast te staan. Het Uwv heeft op het verzoek beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
4.2.2.
Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. [6]
4.2.3.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.3.
Het Uwv heeft er in hoger beroep terecht op gewezen dat volgens vaste rechtspraak van deze Raad nieuwe stukken ter onderbouwing van eerder ingenomen stellingen uiterlijk in de bezwaarfase kunnen worden ingebracht. Het standpunt van het Uwv dat de pas in beroep en hoger beroep ingebrachte stukken buiten beschouwing moeten blijven wordt dan ook gevolgd.
4.4.
De Raad begrijpt het bestreden besluit als volgt. Het Uwv stelt zich enerzijds op het standpunt dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden omdat appellant zijn (al in de uitspraken van 6 juni 2019 en 10 maart 2021 van deze Raad beoordeelde en verworpen) standpunten herhaalt. Het Uwv stelt zich anderzijds op het standpunt dat de door appellant in de bezwaarfase overgelegde stukken geen bewijsstukken zijn van al in de eerdere procedures ingenomen stelling dat het Uwv bij de berekening van de WIA-uitkering ten onrechte is uitgegaan van de opbouw van vakantietoeslag en extra periodiek salaris. Deze stukken bevestigen de werkwijze van het Uwv, zodat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb.
4.5.1.
Het Uwv heeft zich terecht (enerzijds) op standpunt gesteld dat appellant in hoger beroep zijn (al in de uitspraken van 6 juni 2019 en 10 maart 2021 van deze Raad beoordeelde en verworpen) standpunten heeft herhaald, zodat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. De Raad benadrukt dat een herzieningsverzoek niet is bedoeld om de discussie over in rechte vaststaande besluiten over te doen.
4.5.2.
Het Uwv heeft zich verder (anderzijds) met juistheid op het standpunt gesteld dat de in bezwaar door appellant ingediende brieven van 4 november 2021 van de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en van 15 juli 2022 van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn in de zin van artikel 4:6 van de Awb. De Raad onderschrijft het standpunt van het Uwv dat deze brieven geen bewijsstukken zijn van al in de eerdere procedures ingenomen stelling dat de wijze waarop het Uwv zijn WIA-uitkering in de betreffende maanden heeft berekend onjuist is. Uit deze brieven blijkt niet dat de wijze waarop het Uwv het op de WIA-uitkering te korten inkomen heeft bepaald niet juist of willekeurig is. Hetzelfde geldt voor de handboeken WIA en Uwv (Hoofdstuk 2 Wat is inkomen). Daarmee is geen sprake van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb.
4.5.3.
Het Uwv mocht het verzoek van appellant van 3 januari 2022 dan ook afwijzen met verwijzing naar zijn eerdere besluiten over de betreffende maanden. In wat appellant heeft aangevoerd wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre evident onredelijk is.

Conclusie en gevolgen

5. Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Omdat de rechtbank in de aangevallen uitspraak de grond van appellant dat de brieven van 4 november 2021 en 15 juli 2022 bewijsstukken zijn van al in de eerdere procedures ingenomen stellingen niet heeft besproken, zal de aangevallen uitspraak worden bevestigd met verbetering van gronden. Dit betekent dat het Uwv terecht niet is teruggekomen van beslissingen met betrekking tot de berekeningen van de hoogte van de WIA-uitkering van appellant over de maanden mei 2014, mei 2015, december 2015, mei 2016 en december 2016.
6. Appellant krijgt daarom het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. Karman, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2024.
(getekend) C. Karman
(getekend) O.N. Haafkes

Voetnoten

5.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 30 maart 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AO8674 en 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115.