ECLI:NL:CRVB:2024:1188
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering van het Uwv om terug te komen op eerdere beslissingen over de hoogte van de WIA-uitkering van appellant
In deze zaak gaat het om een verzoek van appellant om terug te komen van eerdere beslissingen van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot de hoogte van zijn WIA-uitkering over de maanden mei 2014, mei 2015, december 2015, mei 2016 en december 2016. Appellant stelt dat er nieuwe feiten en omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat het Uwv zijn eerdere besluiten herziet. Het Uwv heeft echter het verzoek afgewezen, stellende dat er geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank Den Haag heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep is gegaan.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het Uwv terecht heeft geweigerd om terug te komen op de eerdere besluiten. De Raad oordeelt dat de door appellant ingebrachte stukken en argumenten in wezen herhalingen zijn van eerder ingediende stellingen en dat deze niet als nieuwe feiten of omstandigheden kunnen worden aangemerkt. De Raad bevestigt dat het Uwv zich op het standpunt heeft gesteld dat de eerder genomen besluiten in rechte vaststaan en dat er geen aanleiding is om deze te herzien. De Raad benadrukt dat het rechtsmiddel van artikel 4:6 van de Awb niet bedoeld is om de discussie over in rechte vaststaande besluiten opnieuw te voeren. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en appellant krijgt het betaalde griffierecht niet terug.