ECLI:NL:CRVB:2024:1043

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 mei 2024
Publicatiedatum
3 juni 2024
Zaaknummer
23/239 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand op grond van de Participatiewet bij verblijf langer dan vier weken buiten Nederland

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand op basis van de Participatiewet (PW) voor appellanten die langer dan vier weken buiten Nederland verbleven. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat er geen zeer dringende redenen zijn om bijstand te verlenen, ondanks de claims van appellanten dat zij in een acute noodsituatie verkeerden door besmetting met het coronavirus en reisbeperkingen. De Raad bevestigt het oordeel van de rechtbank dat het dagelijks bestuur terecht heeft gesteld dat appellanten niet in behoeftige omstandigheden verkeerden die alleen met bijstand konden worden verholpen. De Raad wijst erop dat appellanten hulp van familie hebben ontvangen en niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij essentiële medische zorg of levensonderhoud ontbeerden. De uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 januari 2023 wordt bevestigd, en de intrekking van de bijstand blijft in stand. Appellanten krijgen geen vergoeding voor proceskosten en griffierecht.

Uitspraak

23/239 PW
Datum uitspraak: 28 mei 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 januari 2023, 22/3897 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
F.H. Al Shah en [Appellant 2] beiden te [woonplaats] (appellanten)
het dagelijks bestuur van de Gemeenschappelijke Regeling Stroomopwaarts MVS, als rechtsopvolger van het college van burgemeester en wethouders van Schiedam (dagelijks bestuur)
SAMENVATTING
In deze zaak gaat het om een intrekking van bijstand op grond van de Participatiewet (PW) over de periode waarin appellanten langer dan vier weken buiten Nederland verbleven. Zij hadden daardoor geen recht op bijstand maar zij menen dat er in hun geval (zeer dringende) redenen waren om hen toch bijstand te verlenen. De Raad is het eens met het oordeel van de rechtbank dat het dagelijks bestuur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat daarvan niet is gebleken. Dat betekent dat de intrekking van de bijstand van appellanten in stand blijft.

PROCESVERLOOP

Het dagelijks bestuur oefent met ingang van 1 januari 2024 de bevoegdheden in het kader van de PW uit die voorheen werden uitgeoefend door het college van burgemeester en wethouders van Schiedam (college). In deze uitspraak wordt onder het dagelijks bestuur ook verstaan het college.
Namens appellanten heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 16 april 2024. Voor appellanten is mr. Küçükünal verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door N. Bensoussan.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellanten zijn, met voorafgaande melding, op 11 december 2021 vertrokken naar Irak. Op 15 februari 2022 zijn zij teruggekeerd in Nederland.
1.2.
Bij besluit van 28 februari 2022, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 juli 2022 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur de bijstand over de periode van 9 januari 2022 tot en met 15 februari 2022 (te beoordelen periode) ingetrokken. Aan het bestreden besluit heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellanten langer in het buitenland hebben verbleven dan toegestaan op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de PW en dat zij geen omstandigheden hebben aangevoerd die nopen tot verlening van bijstand op grond van artikel 16, eerste lid, van de PW.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellanten
3. Appellanten zijn het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij stellen zich op het standpunt dat zij ondanks de uitsluiting van het recht op bijstand wegens het te lange verblijf in het buitenland over de te beoordelen periode toch recht op bijstand hebben. Wat zij daartoe hebben aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Uitsluiting van het recht op bijstand
4.1.
Niet in geschil is dat appellanten de maximaal toegestane duur van vier weken verblijf in het buitenland hebben overschreden en dat zij daardoor over de te beoordelen periode op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de PW waren uitgesloten van het recht op bijstand.
Artikel 16, eerste lid, PW
4.2.
Appellanten voeren ten eerste aan dat hen over die periode vanwege zeer dringende redenen toch bijstand had moeten worden verleend. Deze beroepsgrond slaagt niet. Dit wordt hierna uitgelegd.
4.2.1.
De bijstandverlenende instantie kan aan een persoon die op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de PW geen recht op bijstand heeft, toch bijstand verlenen als zeer dringende redenen dat noodzakelijk maken. Deze uitzonderingsmogelijkheid staat in artikel 16, eerste lid, van de PW.
4.2.2.
Zeer dringende redenen als bedoeld in deze bepaling doen zich voor als er een acute noodsituatie is en de behoeftige omstandigheden waarin de betrokkene verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand onvermijdelijk is. Dit is vaste rechtspraak. [1] Een acute noodsituatie kan zich bijvoorbeeld voordoen als een situatie levensbedreigend is of als blijvend, ernstig geestelijk of lichamelijk letsel of invaliditeit daarvan het gevolg kan zijn. Een acute noodsituatie doet zich voor als het niet-verlenen van bijstand voor de betrokkene tot ernstige gevolgen leidt, met name voor diens gezondheid. De wetgever heeft bij het begrip ‘zeer dringende redenen’ gedacht aan een extreme situatie en heeft nadrukkelijk niet beoogd een algemene ontsnappingsclausule te bieden. Daarom moet het gaan om een schrijnende situatie waarvan het evident is dat weigering van bijstand zonder meer onaanvaardbaar is. Dit volgt uit eerdere rechtspraak. [2]
4.2.3.
Omdat appellanten met hun beroep op artikel 16, eerste lid, van de PW een beroep doen op een uitzondering op de hoofdregel van, in dit geval, artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de PW, moeten zij aannemelijk maken dat aan de voorwaarden voor die uitzondering is voldaan. Dit volgt uit vaste rechtspraak. [3] Appellanten zijn daarin niet geslaagd. Dit oordeel berust op het volgende.
4.2.4.
Appellanten hebben als toelichting op de door hen gestelde zeer dringende redenen – kort samengevat – naar voren gebracht dat zij met medeweten van het dagelijks bestuur op 11 december 2021 naar Irak zijn vertrokken en dat daarna, van 19 december 2021 tot 14 januari 2022, in Nederland een strenge zogenoemde lockdown gold in verband met de coronapandemie wegens het Covid-19-virus. Verder stellen appellanten dat zij tijdens hun verblijf in Irak besmet zijn geraakt met het Covid-19-virus en als gevolg daarvan en als gevolg van een door de overheid opgelegd reisverbod niet konden terugkeren naar Nederland. Er was dus sprake van overmacht. Zij hebben het dagelijks bestuur steeds op de hoogte gehouden van hun situatie en hen treft geen verwijt.
4.2.5.
Met deze toelichting hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat zij in de te beoordelen periode in een acute noodsituatie verkeerden als bedoeld in 4.2.2. De door hen aangevoerde omstandigheden hebben voor hen persoonlijk niet een dergelijke noodsituatie opgeleverd. De enkele door hen gestelde besmetting met het virus is daarvoor niet voldoende. De aan de coronapandemie te relateren omstandigheden vormden alleen de redenen waarom zij niet eerder konden terugkeren naar Nederland. Vergelijk eerdere rechtspraak hierover. [4]
4.2.6.
Ook hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat zij verkeerden in behoeftige omstandigheden die alleen met het verlenen van bijstand konden worden verholpen, zoals bedoeld in 4.2.2. Appellanten hebben hulp gehad van familie en zij hebben niet gesteld en niet aannemelijk gemaakt dat het hen aan noodzakelijke medische zorg of voorziening in hun levensonderhoud heeft ontbroken. De enkele omstandigheid dat hun vaste lasten doorliepen tijdens het verblijf in Irak, zoals ter zitting gesteld, is daartoe niet voldoende. Vergelijk eerdere rechtspraak hierover. [5]
Willekeur
4.3.
Appellanten voeren ten tweede aan dat tijdens de eerste lockdown in maart 2020 overmacht, in de zin van het niet-tijdig kunnen terugkeren als gevolg van reisbeperkingen in verband met de coronapandemie, volgens een advies van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid wel reden was om op grond van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW bijstand te verlenen. Het dagelijks bestuur heeft daarom ten onrechte in de overmacht van appellanten tijdens de tweede lockdown geen aanleiding gezien om aan hen bijstand te verlenen. Zij stellen dat daarmee sprake is van willekeur.
4.3.1.
Ook dit betoog treft geen doel. Voorop staat dat het de taak van de bijstandverlenende instantie is om in een individueel geval te beoordelen of een betrokkene op grond van artikel 16, eerste lid, van de PW voor bijstand in aanmerking komt. Niet in geschil is daarnaast dat het door appellanten gestelde advies van de minister enkel op de eerste lockdown-periode zag, die in dit geding niet aan de orde is. Anders dan in die periode waren de reisbeperkingen in verband met de coronapandemie op 11 december 2021, toen appellanten naar Irak vertrokken, te voorzien. Appellanten hebben het advies van de minister overigens ook niet ingebracht of (de vindplaats) concreet geduid. Het dagelijks bestuur heeft zich tot slot ook onweersproken op het standpunt gesteld dat zich in de betrokken gemeente geen vergelijkbare zaken hebben voorgedaan tijdens de eerste lockdown. Voor zover appellanten met hun betoog een beroep op het gelijkheidsbeginsel hebben willen doen, slaagt dit dan ook evenmin.

Conclusie en gevolgen

4.4.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de intrekking van het recht op bijstand van appellanten over de te beoordelen periode in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgen appellanten geen vergoeding voor hun proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.E. Marechal als voorzitter en A.M. Overbeeke en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van S. Ploum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2024.
(getekend) E.C.E. Marechal
(getekend) S. Ploum

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de Participatiewet
Geen recht op bijstand heeft degene die een aaneengesloten periode van langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland..
Artikel 16, eerste lid, van de Participatiewet
Aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, kan het college, gelet op alle omstandigheden, in afwijking van deze paragraaf, bijstand verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1028.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 13 juni 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:985 en van 27 juni 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1192.
3.Zie de uitspraak van 27 juni 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1192.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 10 oktober 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1941 en 27 juni 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1192.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 25 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:253.