ECLI:NL:CRVB:2024:102

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 januari 2024
Publicatiedatum
18 januari 2024
Zaaknummer
22/3481 NOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Definitieve vaststelling van de subsidie voor loonkosten op grond van de NOW-1 met betrekking tot de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

In deze zaak gaat het om de definitieve vaststelling van de subsidie voor loonkosten op grond van de NOW-1. De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft de subsidie voor de betrokkene vastgesteld op € 3.542,-, omdat de loonsom in de subsidieperiode was gedaald ten opzichte van de referentiemaand. De rechtbank heeft in een eerdere uitspraak geoordeeld dat het belang van de betrokkene zwaarder weegt dan dat van de minister, en heeft de subsidie vastgesteld op € 15.699,06. De minister is het hier niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 26 oktober 2023, waarbij de minister werd vertegenwoordigd door mr. I. Smit van het Uwv. De Raad heeft overwogen dat de minister bevoegd was om de subsidie lager vast te stellen op basis van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad heeft vastgesteld dat de minister bij de vaststelling van de subsidie een belangenafweging had moeten maken, maar dat dit in het bestreden besluit onvoldoende was gedaan. De Raad heeft de minister in het gelijk gesteld en de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd, waarbij de minister de subsidie op € 3.542,- heeft vastgesteld.

De Raad heeft geoordeeld dat de minister de subsidie terecht heeft vastgesteld op dit lagere bedrag, omdat de loonsom in de subsidieperiode lager was dan de referentieloonsom. De Raad heeft ook overwogen dat de minister voldoende ruimte heeft om te beslissen over de subsidieverlening en dat de regeling is bedoeld om werkgelegenheid te behouden. De minister is veroordeeld in de kosten van de betrokkene in hoger beroep, en het beroep tegen het bestreden besluit is ongegrond verklaard.

Uitspraak

22/3481 NOW
Datum uitspraak: 18 januari 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 20 oktober 2022, 21/2224 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (minister)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 15 oktober 2021 heeft de minister de definitieve tegemoetkoming aan betrokkene op grond van de Eerste tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheid (NOW-1) vastgesteld op € 3.542,- en een bedrag van € 19.660,- aan al betaald voorschot van betrokkene teruggevorderd. Betrokkene heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar de minister is met een besluit van 12 november 2021 (bestreden besluit) bij de vaststelling en terugvordering gebleven.
Betrokkene heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het besluit van 15 oktober 2021 herroepen en zelf de subsidie definitief vastgesteld op € 15.699,06 en de hoogte van de terugvordering op € 7.502,96.
Namens de minister heeft de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) hoger beroep ingesteld. Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft een vraag gesteld aan de minister. De minister heeft hierop gereageerd.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 26 oktober 2023. Voor de minister is verschenen mr. I. Smit, medewerker van het Uwv. [betrokkene] is ook verschenen.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de definitieve vaststelling van de subsidie voor loonkosten op grond van de NOW-1. De minister heeft voor betrokkene de subsidie vastgesteld op
€ 3.542,-, onder meer omdat de loonsom in de subsidieperiode was gedaald ten opzichte van de referentiemaand. Het belang van betrokkene weegt volgens de rechtbank in dit geval zwaarder dan het belang van de minister bij het lager vaststellen van de subsidie. Daarom heeft de rechtbank de subsidie vastgesteld op € 15.699,06. De minister is het hier niet mee eens. De Raad stelt de minister in het gelijk en volgt de rechtbank niet. De minister heeft dus terecht de subsidie vastgesteld op € 3.542,-.

Inleiding

1.1.
Betrokkene is eigenaar van het bedrijf [Naam bedrijf] . Op 10 april 2020 heeft hij een aanvraag ingediend voor een tegemoetkoming in de loonkosten op grond van de NOW-1 voor de periode van april tot en met juni 2020. Op het aanvraagformulier heeft betrokkene vermeld dat hij vanaf 1 april 2020 een omzetverlies van 40% verwacht. Bij besluit van 15 april 2020 heeft de minister aan betrokkene een tegemoetkoming in de loonkosten op grond van de NOW-1 verleend van € 29.002,-, waarvan een bedrag van € 23.202,- als voorschot is uitbetaald.
1.2.
Op 26 augustus 2021 heeft betrokkene de definitieve berekening van de tegemoetkoming op grond van de NOW-1 aangevraagd. Op het aanvraagformulier heeft hij vermeld een omzetverlies van 40% te hebben geleden. Bij besluit van 15 oktober 2021 heeft de minister de definitieve tegemoetkoming aan betrokkene op grond van de NOW-1 vastgesteld op € 3.542,-. Daarbij heeft de minister het te veel betaalde bedrag aan voorschot van € 19.660,- van betrokkene teruggevorderd. Bij beslissing op bezwaar van 12 november 2021
(bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van
15 oktober 2021 ongegrond verklaard. De minister heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de loonsom in de subsidieperiode is gedaald ten opzichte van de referentiemaand januari 2020. De definitieve tegemoetkoming wordt dan lager vastgesteld. Het maakt daarbij niet uit wat de reden is van de lagere loonsom.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het besluit van 15 oktober 2021 herroepen en zelf de subsidie vastgesteld op € 15.699,06 en de hoogte van de terugvordering op € 7.502,96. De rechtbank heeft overwogen dat het besluit tot het lager vaststellen van de subsidie berust op een discretionaire bevoegdheid. Bij de uitoefening van die bevoegdheid dient de minister een belangenafweging te maken. De rechtbank heeft getoetst aan het evenredigheidsbeginsel. De rechtbank heeft geoordeeld dat het belang van betrokkene in dit geval zwaarder moet wegen dan het belang van de minister. Dat de uitvoerbaarheid van de regeling in gedrang zou komen als uitzonderingen worden gemaakt, zoals de minister stelt, volgt de rechtbank niet. De noodzaak van een snelle en eenvoudige afdoening speelt vooral bij de afhandeling van de aanvragen en de vaststelling van het voorschot en (veel) minder bij de definitieve vaststelling van de tegemoetkoming. Verder is het voor de minister relatief eenvoudig om een berekening van de subsidie te maken zonder extra korting vanwege de verlaagde loonsom. Bovendien valt betrokkene als werkgever geen enkel verwijt te maken dat de bedrijfsleider tijdens de subsidieperiode niet meer in dienst was. Gebleken is immers dat al in 2019, dus voor aanvang van de coronapandemie, is afgesproken dat deze bedrijfsleider in januari 2020 uit dienst zou gaan. Uit de stukken blijkt dat de bedrijfsleider per 26 januari 2020 uit dienst is gegaan. Gelet hierop acht de rechtbank een negatieve prikkel niet op zijn plaats. De rechtbank heeft geoordeeld dat onder deze omstandigheden de belangenafweging in deze zaak niet in het nadeel van betrokkene kan uitvallen. Het lager vaststellen van de subsidie is volgens de rechtbank onevenredig in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen. Het bestreden besluit is dus in strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3. De minister is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank. De minister erkent dat een belangenafweging moet worden gemaakt, maar stelt zich onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 18 januari 2023 [1] op het standpunt dat het belang van betrokkene niet zwaarder weegt dan het belang van de minister en dat de subsidie terecht is vastgesteld op
€ 3.542,-.
Het oordeel van de Raad
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
4.2.
Het gaat in deze zaak om de vaststelling van NOW-subsidie op grond van de NOW-1. Uit artikel 14, vijfde lid, van de NOW-1 volgt dat de minister de subsidie vaststelt aan de hand van de berekeningswijze bedoeld in artikel 7 van de NOW-1. Het eerste lid geeft een formule voor de berekening van de hoogte van de subsidie. Is de loonsom over de maanden maart tot en met mei 2020 lager dan driemaal de referentieloonsom in, in dit geval januari 2020, dan wordt de subsidie verlaagd overeenkomstig de formule van het tweede lid. Niet in geschil is dat de minister de definitieve subsidie heeft vastgesteld overeenkomstig het eerste en tweede lid.
4.3.
Omdat het in deze zaak om de vaststelling van subsidie gaat, zijn naast de bepalingen van de NOW-1 ook de bepalingen uit titel 4.2 van de Awb van toepassing. Op grond van artikel 4:46, eerste lid, van de Awb wordt de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vastgesteld, tenzij er sprake is van één van de (limitatief) in het tweede lid genoemde situaties. In die gevallen kan de subsidie lager worden vastgesteld.
4.4.
In het geval van betrokkene was de minister bevoegd om de subsidie lager vast te stellen op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder d, van de Awb op de grond dat de subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidieontvanger dit wist of behoorde te weten. Daarbij is van belang dat bij het aanvragen van de NOW-subsidie en de verlening van het voorschot noodgedwongen moet worden uitgegaan van een aantal onzekere factoren. Er moet bijvoorbeeld een schatting worden gemaakt van het omzetverlies (verwachte omzetverlies). Ook wordt er bij de verlening van uitgegaan dat de loonsom in de periode maart, april en mei 2020 nagenoeg gelijk zal blijven aan de loonsom in januari 2020. Eén en ander hangt samen met de noodzaak om werkgevers zo snel mogelijk van een voorschot te voorzien. Bij de subsidievaststelling is er meer tijd om te corrigeren. [2] Dit betekent dat werkgevers die een aanvraag indienen voor loonkostensubsidie op grond van de NOW-1 zich moeten realiseren dat het definitieve subsidiebedrag lager kan uitvallen indien bijvoorbeeld het daadwerkelijke omzetverlies lager is dan het verwachte omzetverlies of als de loonsom in de maanden maart, april en mei lager is dan driemaal de loonsom in de maand januari 2020. Betrokkene is er in het besluit van 15 april 2020 (subsidieverlening en voorschot) ook op gewezen dat het definitieve bedrag aan subsidie waarop hij recht heeft lager kan zijn dan het bedrag dat aan subsidie is verleend. In een brief van 2 juni 2020 heeft de minister betrokkene nogmaals gewezen op de gevolgen van een afnemende loonsom.
4.5.
Het besluit tot vaststelling van de subsidie op grond van de NOW-1 op een lager bedrag dan bij de subsidieverlening is vastgesteld, berust op een discretionaire bevoegdheid. Bij de toepassing van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder d, van de Awb moet de minister een afweging maken tussen het belang van een juiste vaststelling van de NOW-subsidie enerzijds en de gevolgen van een lagere vaststelling voor betrokkene anderzijds. Op grond van het in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel mogen de voor betrokkene nadelige gevolgen van de lagere vaststelling en de terugvordering van de als gevolg daarvan ten onrechte ontvangen bedragen niet onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen. Zoals de Raad in de uitspraak van 11 oktober 2022 [3] , heeft overwogen, is de ratio van het evenredigheidsbeginsel niet het tegengaan van nadelige gevolgen van besluitvorming, maar het voorkomen van onnodig nadelige gevolgen. Het gaat hierbij verder om een directe toetsing van een (bestreden) besluit aan het evenredigheidsbeginsel. [4] Bij deze toetsing kunnen de geschiktheid, de noodzakelijkheid en de evenwichtigheid van het (bestreden) besluit een rol spelen, zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 februari 2022 [5] .
4.6.
Uit 4.5 volgt dat de minister bij het nemen van het bestreden besluit een belangenafweging had moeten maken. De minister heeft erkend dat dit in het bestreden besluit onvoldoende kenbaar is gedaan. In het aanvullend hogerberoepschrift en ter zitting heeft de minister alsnog een belangenafweging gemaakt. Daarbij heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, het belang van betrokkene niet zwaarder weegt dan het belang van de minister. De Raad volgt de minister hierin en overweegt daartoe als volgt.
4.7.1.
De minister heeft bij de totstandkoming van een subsidieregeling zoals de NOW veel beslissingsruimte. Bovendien is de NOW-regeling het resultaat van een politiek-bestuurlijke afweging om werkgevers, die te maken hebben met een acute terugval in de omzet door vermindering van de bedrijvigheid door bijzondere omstandigheden die niet tot het normale ondernemersrisico kunnen worden gerekend, zoals door het COVID-19 coronavirus, een tegemoetkoming te bieden in de loonkosten met het doel werkgelegenheid zoveel mogelijk te behouden. Het is verder een noodmaatregel waarbij een zeer groot aantal werkgevers op korte termijn duidelijkheid moest worden verschaft over de aard en de inhoud van de regeling. De regeling heeft daardoor noodgedwongen een generiek karakter waarbij niet steeds maatwerk kan worden geboden. Eén en ander betekent dat de onderhavige toetsing minder intensief is. [6]
4.7.2.
Het doel van de NOW-regeling is behoud van zoveel mogelijk werkgelegenheid. Het middel daarvoor is werkgevers bij omzetverlies tegemoet te komen in de loonkosten. De regelgever heeft voor de vaststelling van de subsidie gekozen voor de berekeningswijze zoals neergelegd in artikel 7, tweede lid, van de NOW-1, waarbij de loonsom zoals gebruikt bij de berekening van het voorschot, wordt vergeleken met de loonsom van de periode maart 2020 tot en met mei 2020. De regelgever was zich daarbij ervan bewust dat de loonsom in de subsidieperiode lager kan uitvallen dan in de referentieperiode, omdat werknemers intussen niet meer in dienst zijn of niet meer zijn opgeroepen en daarom geen loondoorbetaling hebben. [7] Ook was de regelgever zich ervan bewust dat het dalen van de loonsom verschillende oorzaken kan hebben waarop de werkgever niet altijd invloed heeft gehad, zoals natuurlijk verloop, pensionering, overlijden of het zelf ontslag nemen door een werknemer. De berekeningswijze van artikel 7, tweede lid, van de NOW-1 zal dan niet altijd tot de door de werkgever gewenste of verwachte uitkomst leiden, bijvoorbeeld omdat de gedaalde loonsom niet wordt gecorrigeerd voor het omzetverlies. Het gevolg hiervan is dat voor elke euro dat de loonsom daalt, de werkgever € 0,90 minder NOW-subsidie ontvangt. Voor deze methode is gekozen vanuit het doel van de regeling: het behoud van werkgelegenheid. Anders zou het aantrekkelijk worden om mensen te ontslaan en zo bewust de loonsom te laten dalen zodat én de kosten verminderen én de volledige subsidie wordt ontvangen voor de resterende loonsom. [8]
4.7.3.
De regelgever heeft voor de situatie dat de loonsom in de subsidieperiode lager is dan (driemaal) de referentieloonsom dus uitdrukkelijk gekozen voor de berekeningswijze van artikel 7, tweede lid, van de NOW-1, om zo het doel van de regeling, het behoud van werkgelegenheid, te bereiken. Dat is een legitiem doel waaraan zwaarwegende betekenis toekomt. Door bij de subsidievaststelling ten aanzien van de gedaalde loonsom geen rekening te houden met het omzetverlies worden werkgevers gestimuleerd de loonsom zo veel mogelijk gelijk te houden en dus geen medewerkers te ontslaan. Dit doel van behoud van werkgelegenheid kan ook alleen worden bereikt indien de berekeningswijze van artikel 7, tweede lid, van de NOW-1 consequent wordt toegepast. In zoverre is het bestreden besluit dan ook geschikt en noodzakelijk te achten.
4.7.4.
Daar staat tegenover dat toepassing van artikel 7, tweede lid, van de NOW-1 voor betrokkene financieel nadelige gevolgen heeft omdat hij een deel van het ontvangen voorschot moet terugbetalen. Betrokkene heeft gesteld dat hij ten onrechte extra wordt gekort en daarbij verwezen naar de overwegingen van de rechtbank in de aangevallen uitspraak. Anders dan betrokkene heeft gesteld is er echter geen aanleiding om in dit geval dit financiële nadeel als onevenredig te beoordelen. De minister wordt gevolgd in het standpunt dat betrokkene in staat kon worden geacht om de resterende (gedaalde) loonkosten in de periode maart 2020 tot en met mei 2020 op te brengen. In het verweerschrift van 14 januari 2022 in beroep heeft de minister hiervoor de volgende onderbouwing gegeven:
“De gecorrigeerde loonsom in de maand januari 2020 vermenigvuldigd met drie bedroeg
€ 50.863,-. Bij de verlening zijn we nog uitgegaan van een bedrag van € 61.971,-. Dat wil zeggen dat bij een normale omzet de werkgever in een periode van drie maanden in staat moet
worden geacht deze loonsom zelf te kunnen financieren. We zijn daarbij uitgegaan van de
loonaangifte van werkgever zelf. Niet gebleken is dat deze loonsom onjuist is berekend of niet representatief is. Bij de aanvraag van het voorschot heeft de werkgever het omzetverlies geschat op 40%. De minister heeft een subsidie verstrekt over 40% van € 61.971,- =
€ 24.788,-. De NOW financiert 90% van deze loonsom. Bij het berekenen van de te subsidiëren loonsom verhogen we uitkomst nog met een factor 1,3 (forfaitaire verhoging).
De regeling gaat ervan uit dat met het uiteindelijk vastgestelde 40% omzetverlies de werkgever in staat moet zijn over een periode van drie maanden 60% van € 50.863,00 =
€ 30.517,- te kunnen financieren. Met 100% omzet kan immers € 50.863,- worden bekostigd. Het restant, € 20.346,-, komt voor subsidie in aanmerking. De subsidie zou daarmee 90% zijn van € 20.346,- = 18.311,-, vermenigvuldigd met de forfaitaire verhoging is € 23.804,- euro. De loonsom bedraagt echter geen € 50.863,- maar € 33.545,-. Het verschil van € 17.318,- x 1,3 (forfaitaire verhoging) x 90% = € 20.262,- komt niet voor subsidie in aanmerking. Daarom wordt 90 procent van het verschil in mindering gebracht op het te subsidiëren bedrag.”
4.7.5.
Deze door de minister voor de situatie van betrokkene gemaakte berekening laat zien dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, geen sprake is van een extra korting, omdat van betrokkene kan worden verwacht dat zij de loonsom die zij in de referentiemaand met haar omzet kan financieren, ook in de subsidieperiode kan financieren. Betrokkene heeft dat ook niet bestreden. De omstandigheid dat in het geval van betrokkene een bedrijfsleider, die geen activiteiten voor het bedrijf verrichtte en waarmee al in 2019 een vaststellingsovereenkomst was gesloten, aan het einde van de referentiemaand januari 2020 uit dienst is getreden, maakt niet dat betrokkene niet in staat kan worden geacht de resterende loonsom in de subsidieperiode uit de resterende omzet te financieren. Het is verder een bewuste keuze van betrokkene geweest om geen nieuwe medewerker aan te stellen. Dat deze bedrijfsleider, zoals betrokkene ter zitting heeft toegelicht, een veel hoger loon had dan de overige medewerkers omdat betrokkene werkt met mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt en de bedrijfsleider slechts nog op de loonlijst stond in verband met de overdracht van bedrijfsactiviteiten, zijn omstandigheden die behoren tot het normale ondernemersrisico waarvoor de NOW-regeling niet heeft bedoeld een tegemoetkoming te bieden. Betrokkene heeft geen andere omstandigheden aangevoerd waaruit volgt dat het financiële nadeel als onevenredig moet worden beoordeeld. Hierbij wordt ook in aanmerking genomen dat betrokkene bij de aanvraag kon weten dat de gedaalde loonsom gevolgen zou hebben voor de uiteindelijke subsidievaststelling en dat betrokkene een terugbetalingsregeling heeft afgesproken van € 546,11 per maand. Afweging van de nadelige gevolgen van het besluit in verhouding tot het doel daarvan leidt dan ook tot de conclusie dat het vaststellen van de subsidie op een lager bedrag dan bij het besluit van 15 april 2020 is verleend, niet onevenredig is.
4.8.
Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd en het beroep tegen het bestreden besluit zal ongegrond worden verklaard. Het besluit van 15 oktober 2021, waarbij de minister de definitieve tegemoetkoming op grond van de NOW-1 heeft vastgesteld op € 3.542,- en een bedrag van € 19.660,- van betrokkene heeft teruggevorderd, blijft dus in stand.
4.9.
Het bestreden besluit is pas in hoger beroep voorzien van een kenbare belangenafweging. Daarom wordt geoordeeld dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd. Dit besluit is dan ook in zoverre in strijd met artikel 7:12 van de Awb. Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd. Aannemelijk is dat belanghebbenden door deze schending niet zijn benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen.
5. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb vormt aanleiding om de minister te veroordelen in de kosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden vergoed tot een bedrag van in totaal € 44,20 voor gemaakte reiskosten. Ook dient de minister het door betrokkene in beroep betaalde griffierecht van € 49,- te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 12 november 2021 ongegrond;
- veroordeelt de minister in de kosten van betrokkene tot een bedrag van € 44,20;
- bepaalt dat de minister aan betrokkene het in beroep betaalde griffierecht van € 49,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en M. Schoneveld en S. Wijna als leden, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2024.
(getekend) H.G. Rottier
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Bijlage: wettelijke regels

Toepasselijke bepalingen Awb

Artikel 3:4, tweede lid

De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.

Artikel 4:46, eerste en tweede lid

1. Indien een beschikking tot subsidieverlening is gegeven, stelt het bestuursorgaan de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vast.
2. De subsidie kan lager worden vastgesteld indien:
a. de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden;
b. de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen;
c. de subsidie-ontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot subsidieverlening zou hebben geleid, of
d. de subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidie-ontvanger dit wist of behoorde te weten.

Toepasselijke bepalingen NOW-1

Artikel 7, eerste lid

De hoogte van de subsidie is de uitkomst van:
A x B x 3 x 1,3 x 0,9
Hierbij staat:
A voor het percentage van de omzetdaling;
B voor de constante B*, zoals berekend op grond van artikel 10 […].

Artikel 7, tweede lid

Indien de loonsom bedoeld onder de constante C lager is dan driemaal de loonsom als bedoeld onder de constante B in het eerste lid, wordt de subsidie verlaagd met:
(B x 3 – C) x 1,3 x 0,9
Hierbij staat:
B voor de constante B, zoals berekend op grond van het eerste lid;
C voor de loonsom over de periode 1 maart tot en met 31 mei 2020, met dien verstande dat het bepaalde onder het eerste lid, constante B, van overeenkomstige toepassing is, waarbij het in aanmerking te nemen loon per werknemer niet meer bedraagt dan € 9.538 per aangiftetijdvak van een maand en de gehanteerde aangiftetijdvakken het derde tot en met het vijfde aangiftetijdvak van het jaar 2020 zijn.

Artikel 10, eerste lid

De hoogte van het bedrag van de subsidieverlening is de uitkomst van:
A* x B* x 3 x 1,3 x 0,9
Hierbij staat:
A* voor het percentage van de door de werkgever verwachte omzetdaling;
B* voor de loonsom waarbij wordt uitgegaan van de totale loonsom van werknemers waarvoor de werkgever het loon heeft uitbetaald in het tijdvak, bedoeld in het tweede, derde of vierde lid, met dien verstande dat het in aanmerking te nemen loon per werknemer niet meer bedraagt dan € 9.538.

Artikel 10, tweede lid

Voor de loonsom, bedoeld in de omschrijving van de constante B*, bedoeld in het eerste lid, wordt uitgegaan van het loon over het eerste aangiftetijdvak van het jaar 2020, met dien verstande dat indien er sprake is van een aangiftetijdvak van vier weken, de loonsom in dat aangiftetijdvak wordt verhoogd met 8,33 procent.

Artikel 13, eerste lid, onder a

Aan de werkgever aan wie subsidie wordt verleend, worden de volgende verplichtingen opgelegd:
a. de werkgever is verplicht de loonsom zoveel mogelijk gelijk te houden.

Artikel 14, zesde lid

De Minister stelt de subsidie vast binnen 52 weken na de ontvangst van de aanvraag, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 15

Onverminderd artikel 4:95, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan het verstrekte voorschot geheel of gedeeltelijk worden teruggevorderd van de subsidieontvanger, indien dit ten onrechte of voor een te hoog bedrag is verstrekt of indien niet aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 13, is voldaan.

Voetnoten

2.Stcrt. 2020, 19874, p. 22.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 2 juni 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1282.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 18 januari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:95.
7.Stcrt. 2020, 19874, p. 10.
8.Brief van de minister aan de Tweede Kamer van 3 december 2020,