ECLI:NL:CRVB:2023:460

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 maart 2023
Publicatiedatum
14 maart 2023
Zaaknummer
21 / 131 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet en terugvordering van voorschotten

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) en de terugvordering van verstrekte voorschotten. Appellant, die sinds 19 maart 2019 staat ingeschreven op een bepaald adres, heeft op 21 maart 2019 een aanvraag om bijstand ingediend. Hij stelde dat hij op dat adres woonde en inwoonde bij een kennis. De gemeente Den Haag heeft appellant verzocht om nadere informatie over zijn woonsituatie, waarop appellant een verklaring van zijn kennis heeft overgelegd.

Echter, na een onderzoek door de gemeente, waarbij ook een gesprek met de dochter van de kennis heeft plaatsgevonden, heeft het college op 1 juli 2019 besloten de aanvraag om bijstand af te wijzen en de verstrekte voorschotten terug te vorderen. Het college stelde dat appellant niet had aangetoond dat hij zijn hoofdverblijf op het opgegeven adres had. De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het hoger beroep niet slaagt. De Raad oordeelt dat het college bevoegd was om onderzoek te doen naar de woonsituatie van appellant en dat er geen huisbezoek heeft plaatsgevonden, waardoor de waarborgen voor binnentreden niet van toepassing zijn. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij recht heeft op bijstand.

Uitspraak

21.131 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 december 2020, 20/1052 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 14 maart 2023
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N.M. Fakiri, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Fakiri. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.H. Buizert.

OVERWEGINGEN

1. Het gaat in deze zaak om de afwijzing van een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) en de terugvordering van verstrekte voorschotten.
1.1.
Met ingang van 19 maart 2019 staat appellant ingeschreven in de Basisregistratie personen (Brp) op het adres X te [woonplaats] (Brp-adres). Op 21 maart 2019 heeft appellant zich gemeld voor een aanvraag om bijstand. Op diezelfde datum heeft hij een aanvraag ingediend. Op het aanvraagformulier heeft appellant ingevuld dat hij ingeschreven staat op het adres waar hij woont en dat hij inwoont bij een kennis. Op het Brp-adres staat tevens ingeschreven A.
1.2.
Bij brieven van 22 maart 2019 en 25 april 2019 heeft een medewerker van de gemeente Den Haag appellant verzocht om nadere informatie te verstrekken, waaronder informatie over zijn medebewoners en zijn relatie tot hen en een schriftelijke verklaring van A waaruit blijkt welke ruimten appellant in de woning tot zijn beschikking heeft.
1.3.
Op 8 mei 2019 heeft appellant een ongedateerde schriftelijke verklaring overgelegd van A, waarin A heeft geschreven dat appellant bij haar in huis woont in één van haar twee kamers. Hij mag gebruik maken van het toilet, de keuken, de badkamer, de tuin en berging. Hij mag bij haar verblijven totdat hij een eigen woning of kamer heeft gevonden. Appellant is een kennis van haar en hoeft geen huur te betalen.
1.4.
Bij besluiten van 25 april 2019 en 28 mei 2019 heeft het college appellant tweemaal een voorschot verstrekt van € 660,-.
1.5.
De inkomensconsulent die de aanvraag van appellant in behandeling had, heeft de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente [woonplaats] verzocht een onderzoek in te stellen naar de woonsituatie van appellant. Daarom heeft een vakspecialist Handhaving en Fraude (vakspecialist) appellant op 19 juni 2019 gehoord. Aansluitend aan het gesprek zijn de vakspecialist en een collega van hem naar de woning op het Brp-adres gegaan. Aldaar hebben zij gesproken met de dochter van A (B). A zelf was hierbij aanwezig.
1.6.
Op 1 juli 2019 heeft het college besloten de aanvraag om bijstand af te wijzen en ook om de verstrekte voorschotten tot een totaalbedrag van € 1.320,- terug te vorderen. Met het bestreden besluit van 9 januari 2020 heeft het college vastgehouden aan de afwijzing van de aanvraag om bijstand en de terugvordering van de voorschotten.. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft kunnen aantonen dat hij zijn hoofdverblijf heeft op het door hem opgegeven adres. Het college weet daarom niet of appellant recht heeft op bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De beoordeling door de Raad.
4.1.
De Raad beoordeelt of het oordeel van de rechtbank over de afwijzing van de aanvraag om bijstand en de terugvordering van de verstrekte voorschotten juist is. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
4.2.
De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De rechtbank heeft terecht de afwijzing van de aanvraag in stand gelaten. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.3.
De te beoordelen periode loopt van 21 maart 2019, de datum waarop appellant zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen, tot en met 1 juli 2019, de datum waarop het college de aanvraag heeft afgewezen.
4.4.
Appellant heeft als meest verstrekkende beroepsgronden aangevoerd dat 1) er geen reden was voor een nader onderzoek naar de woonsituatie van appellant en geen grondslag voor een verhoorgesprek en 2) er geen redelijke grond was voor het afleggen van een huisbezoek. Deze beroepsgronden slagen niet.
4.4.1.
Ten aanzien van de eerste beroepsgrond is het volgende van betekenis. Op grond van artikel 53a van de PW is het college bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en de volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van de bijstand. Deze algemene onderzoeksbevoegdheid kan steeds en spontaan worden uitgeoefend. Daartoe is dus geen daaraan voorafgaand en redengevend feit, signaal, grond of vermoeden vereist. Het college mocht dan ook voor de beoordeling van de bijstandsaanvraag een nader onderzoek instellen naar de woonsituatie van appellant. Ook mocht het college appellant uitnodigen voor een gesprek. Het college had geen minder ingrijpend onderzoeksmiddel ter beschikking. Het stellen van schriftelijke vragen, zoals appellant heeft betoogd, ligt hier niet voor de hand. Het is dan immers niet mogelijk om door te vragen en appellant direct te confronteren met onduidelijkheden of tegenstrijdigheden.
4.4.2.
Ten aanzien van de tweede beroepsgrond is van betekenis dat vaststaat dat B de handhavingsmedewerkers aan de deur te woord heeft gestaan. Dit betekent dat geen huisbezoek heeft plaatsgevonden, dat wil zeggen dat de vakspecialist en zijn collega niet zijn binnengetreden in de woning van A. Van schending van het huisrecht is dus geen sprake. De in de rechtspraak geformuleerde waarborgen die gelden bij het binnentreden, zoals het voldoen aan het vereiste van ‘informed consent’, zijn dus niet aan de orde. Dit volgt uit vaste rechtspraak. [1]
4.5.
Iemand die bijstand aanvraagt moet aannemelijk maken dat hij recht heeft op bijstand. De bewijslast van de bijstandbehoevendheid rust dus in beginsel op de aanvrager. Een aanvrager moet daarom feiten en omstandigheden aannemelijk maken die duidelijkheid geven over zijn woon- en leefsituatie en over zijn financiële situatie. Daarna moet de bijstandverlenende instantie in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid controleren. Indien een aanvrager niet aan de inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.6.
Appellant heeft aangevoerd dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de te beoordelen periode op het Brp-adres woonde, althans in ieder geval in de periode voorafgaand aan 19 juni 2019. Volgens appellant heeft het college ten onrechte meer waarde toegekend aan de verklaring van B dan aan de schriftelijke verklaring van A waaruit blijkt dat appellant wel op het Brp-adres woonde. Appellant heeft ter onderbouwing hiervan een mailwisseling tussen hem en B ingebracht. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Hierna wordt uitgelegd waarom de beroepsgrond niet slaagt.
4.6.1.
Volgens het verslag dat de vakspecialist en een collega hebben gemaakt van het gesprek met B op 19 juni 2019, heeft B verklaard dat appellant twee weken op het Brp-adres heeft verbleven. Dat was halverwege maart 2019, maar misschien ook wat eerder dan maart 2019. Verder heeft B verklaard dat appellant er op dat moment niet woonde, hij geen huissleutel had en dat er geen persoonlijke spullen van hem in de woning lagen. De schriftelijke verklaring van A die appellant heeft overgelegd is niet gedateerd en uit de verklaring kan verder ook niet worden afgeleid op welke periode deze betrekking heeft. Het college heeft dan ook meer waarde mogen toekennen aan de verklaring van B dan aan die van A. In tegenstelling tot wat appellant heeft betoogd, volgt uit de mailwisseling tussen hem en B niet dat B en A zich niet konden vinden in het verslag dat van het gesprek is gemaakt. Het feit dat zij hebben geweigerd het verslag te ondertekenen maakt dat niet anders. Volgens het verslag wilden zij namelijk niet tekenen, omdat zij bang waren voor problemen. Dat B in de latere mailwisseling heeft verklaard dat appellant niet twee, maar drie of vier weken op het Brp-adres heeft verbleven maakt ook niet dat appellant aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de periode vóór 19 juni 2019 wel op het Brp-adres heeft verbleven. Uit deze mailwisseling blijkt namelijk niet in welke periode dat is geweest.
4.7.
Uit 4.4.1 tot en met 4.6.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van E.A.J. Westra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2023.
(getekend) M. Hillen
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Voetnoten

1.Uitspraak van 15 februari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP5577.