ECLI:NL:CRVB:2016:3650

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 oktober 2016
Publicatiedatum
4 oktober 2016
Zaaknummer
15/1032 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens weigering medewerking aan huisbezoek

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van appellant op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant ontving sinds 12 februari 2013 bijstand, maar op 29 augustus 2014 weigerde hij medewerking aan een huisbezoek dat noodzakelijk was voor het vaststellen van zijn woonsituatie. De handhavingspecialist van de Dienst Werk en Inkomen Amsterdam had een huisbezoek gepland, maar appellant stemde alleen in met een gedeeltelijk bezoek, wat leidde tot de conclusie dat hij niet voldeed aan zijn medewerkingsverplichting. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam trok daarop de bijstand in met ingang van 29 augustus 2014, omdat er twijfels bestonden over de juistheid van de opgegeven woonsituatie. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat zijn weigering om alle ruimtes te laten zien niet als schending van de medewerkingsverplichting kon worden aangemerkt. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat er voldoende redenen waren voor het huisbezoek en dat appellant niet had voldaan aan zijn verplichtingen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de intrekking van de bijstand terecht was.

Uitspraak

15/1032 WWB
Datum uitspraak: 4 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
23 december 2014, 14/8056 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.I. L’Ghdas, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2016. Namens appellant is verschenen mr. L’Ghdas. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. C.J. Telting.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 12 februari 2013 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Uit een administratief onderzoek is gebleken dat appellant volgens de gemeentelijke basisadministratie sinds 21 mei 2014 is ingeschreven op het adres [adres] (uitkeringsadres), dat het huurcontract van het uitkeringsadres op twee namen staat en dat de huur € 869,09 per maand bedraagt.
1.3.
Op 29 augustus 2014 heeft een handhavingspecialist van de Dienst Werk en Inkomen Amsterdam (handhavingspecialist) een gesprek gevoerd met appellant. Na het gesprek wilde de handhavingspecialist direct tussen 13.00 en 14.00 uur een huisbezoek aan het uitkeringsadres afleggen. Appellant is niet akkoord gegaan met dit tijdstip omdat hij nog andere afspraken had. Daarna is afgesproken om het huisbezoek om 16.00 uur plaats te laten vinden. Appellant heeft het formulier “Toestemming huisbezoek” ondertekend en na de ondertekening gezegd dat de verleende toestemming alleen ziet op beneden en de slaapkamer en dat de andere ruimtes in de woning op het uitkeringsadres privé zijn. Er heeft in verband daarmee geen huisbezoek plaatsgevonden.
1.4.
Het college heeft bij besluit van 9 september 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 december 2014 (bestreden besluit), de bijstand van appellant ingetrokken met ingang van 29 augustus 2014. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat twijfel bestond over de juistheid van de opgegeven woonsituatie, een huisbezoek van de volledige woning noodzakelijk was, appellant daaraan geen medewerking verleende en dat daarom het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat zijn verklaring dat niet alle ruimtes mogen worden gezien een toekomstige situatie betreft, dat ten onrechte geen huisbezoek is afgelegd en dat geen sprake is van schending van de medewerkingsverplichting.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, bepaalt dat eenieder recht heeft op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 24 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK4064) is geen sprake van inbreuk op het huisrecht als bedoeld in deze verdragsbepaling als de rechthebbende toestemming heeft gegeven voor het binnentreden in de woning. De toestemming moet vrijwillig zijn verleend en op basis van ‘informed consent’. Dit houdt in dat de toestemming van de betrokkene berust op volledige en juiste informatie over de reden en het doel van het huisbezoek en over de gevolgen die het weigeren van toestemming voor de verlening van bijstand heeft. Welke gevolgen voor de bijstandsverlening zijn verbonden aan het weigeren van toestemming voor het binnentreden in de woning hangt af van de vraag of een redelijke grond voor het huisbezoek bestaat. Van een dergelijke grond is sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand en deze gegevens niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd. Is sprake van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek dan dient de betrokkene erop te worden gewezen dat het weigeren van toestemming gevolgen kan hebben voor de verlening van bijstand. Ontbreekt een redelijke grond dan moet de betrokkene erop worden geattendeerd dat het weigeren van toestemming geen gevolgen heeft voor de bijstandsverlening. De bewijslast ten aanzien van het
‘informed consent’ bij het binnentreden in de woning rust op het bijstandverlenend orgaan.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat een redelijke grond bestond voor het afleggen van het huisbezoek op het uitkeringsadres en dat aan de eisen van ‘informed consent’ is voldaan.
4.3.
Nadat appellant toestemming had gegeven voor een huisbezoek op het uitkeringsadres om 16.00 uur heeft hij nadere voorwaarden verbonden aan zijn toestemming. De toestemming zag alleen op de ruimtes beneden en zijn slaapkamer. Daarmee is een volledig huisbezoek, in die zin dat alle ruimtes van de woning kunnen worden bezocht, onmogelijk gemaakt. Vervolgens is door de handhavingspecialist uitgelegd dat het van belang is om alle ruimtes te zien om zo te kunnen vaststellen of appellant alleen woonachtig is op het uitkeringsadres en dat, mede gezien de hoge huur, het van belang is om zijn woonsituatie te kunnen vaststellen. Daarbij heeft de handhavingspecialist appellant meerdere keren gewezen op zijn medewerkingsverplichting en op de mogelijkheid dat het niet verlenen van volledige toestemming zou kunnen leiden tot het stopzetten van de bijstand. Appellant heeft volhard in zijn weigering om een volledig huisbezoek toe te staan en gezegd dat de bijstand kon worden stopgezet omdat hij sommige dingen privé vindt. Het weigeren van een volledig huisbezoek en het gegeven dat hij is gewezen op de consequenties daarvan is vastgelegd in een door appellant ondertekende verklaring van 29 augustus 2014.
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat appellant meerdere keren duidelijk is gemaakt wat de gevolgen kunnen zijn van het niet meewerken aan een volledig huisbezoek, terwijl er voldoende aanleiding was om een dergelijk huisbezoek af te leggen. Omdat appellant heeft volhard in zijn weigering om mee te werken aan een volledig huisbezoek was het college niet gehouden om desondanks toch een huisbezoek af te leggen. Van schending van de verplichting tot medewerking als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de WWB is ook sprake indien de medewerking wordt gegeven onder zodanige voorwaarden dat het doel waarvoor de medewerking wordt gevraagd - het verkrijgen van een volledig inzicht in de woonsituatie van appellant - niet kan worden bereikt. De Raad is dan ook van oordeel dat appellant kan worden tegengeworpen dat hij niet heeft voldaan aan de op hem rustende medewerkingsverplichting door geen toestemming te geven voor een volledig huisbezoek. Wat appellant heeft aangevoerd als reden voor het weigeren van volledige medewerking is niet van zodanig zwaarwegende aard dat het belang verbonden aan het verkrijgen van een volledig beeld van zijn woonsituatie daarvoor zou moeten wijken Met zijn weigering heeft hij tevens het stellen van vragen en verstrekken van nadere informatie over zijn aan te treffen woonsituatie onmogelijk gemaakt en daarmee zijn verplichting om ter zake inlichtingen te verstrekken geschonden met als gevolg dat zijn recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De beroepsgronden slagen niet.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.H.M. van de Ven en
J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2016.
(getekend) A.B.J. van der Ham
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

HD